/0/12761/coverbig.jpg?v=ea79f11ec899fdac32a417269c3e8db5)
Een braaf man meer aan boord van de Duncan.
Intusschen liep het jagt, door den noordewind voortgedreven, snel naar de linie. Den 30sten Augustus kreeg men de groep van Madera in het gezigt. Getrouw aan zijn belofte bood Glenarvan zijn nieuwen gast aan om binnen te loopen en hem aan wal te zetten.
"Waarde lord!" antwoordde Paganel, "ik wil eens rondborstig met u spreken. Waart gij, vóór mijn komst aan boord, voornemens om Madera aan te doen?"
"Neen!" zeide Glenarvan.
"Welnu! vergun mij dan, dat ik mijn voordeel doe met de gevolgen mijner ongelukkige verstrooidheid. Het eiland Madera is reeds te bekend. Het levert niets belangrijks meer voor een aardrijkskundige op. Men heeft over die groep reeds al het mogelijke gezegd en geschreven, bovendien is de druiventeelt deerlijk in verval. Verbeeld u, er zijn geen wijngaarden meer op Madera! De wijnoogst, die in 1813 twee en twintig duizend pijpen[1] opleverde, is in 1845 gedaald tot twee duizend zes honderd negen en zestig. Tegenwoordig is de opbrengst slechts vijf honderd! Het is een droevig schouwspel. Als gij er dus niets tegen hebt om de Kanarische eilanden aan te doen!..."
"Och neen!" antwoordde Glenarvan. "Dat is niet uit onzen weg."
"Ik weet het, waarde lord! Op de Kanarische eilanden, ziet gij, zijn drie groepen te onderzoeken, gezwegen nog van de piek van Teneriffe, die ik altijd gehoopt heb te zien. De gelegenheid doet zich nu op. Ik maak er gebruik van, en in afwachting van een schip, dat mij naar Europa terugbrengt, zal ik dien vermaarden berg beklimmen."
"Zooals gij wilt, geachte Paganel!" antwoordde lord Glenarvan, die niet nalaten kon even te glimlagchen.
En hij had regt om te glimlagchen.
De Kanarische eilanden liggen niet ver van Madera. Slechts twee honderd vijftig mijlen[2] liggen tusschen de beide groepen, en die afstand beteekende niet veel voor zulk een goed zeiler als de Duncan.
Den 31sten Augustus, des namiddags ten twee ure, wandelden John Mangles en Paganel op de kampanje. De Franschman bestormde zijn makker met vragen over Chili; eensklaps viel de kapitein hem in de rede, en zeide, terwijl hij in het zuiden een stip aan den gezigteinder aanwees: "Mijnheer Paganel?"
"Waarde kapitein!" antwoordde de geleerde.
"Zie eens dezen kant uit. Bespeurt gij niets?..."
"Niets."
"Gij ziet een verkeerden kant uit. Gij moet niet naar den gezigteinder zien, maar daarboven, in de wolken."
"In de wolken? Of ik al zoek...."
"Zie maar langs de buitenste punt van den boegspriet."
"Ik zie niets."
"Omdat gij niet zien wilt. In allen gevalle, gij begrijpt mij, en hoewel wij er nog veertig mijlen van af zijn, is de piek van Teneriffe duidelijk zigtbaar boven den gezigteinder."
Of nu Paganel zien wilde of niet, moest hij het toch eenige uren later wel toegeven, als hij zich ten minste niet voor blind wilde uitgeven.
"Ziet gij ze eindelijk?" vroeg hem John Mangles.
"Ja, ja! heel goed!" antwoordde Paganel. "En is dat nu," voegde hij er op een toon van minachting bij, "is dat nu die beroemde piek van Teneriffe!"
"Dezelfde."
"Zij schijnt niet heel hoog te zijn."
"En toch is zij elf duizend voet boven den spiegel der zee verheven."
"Dan is de Mont-Blanc toch hooger."
"Dat kan wel zijn; maar als het op klimmen aankomt, zult gij haar misschien hoog genoeg vinden."
"O! welk nut zou er in steken om haar te beklimmen na Von Humboldt en Beauplan? Een groot genie, die Von Humboldt! Hij heeft dezen berg bestegen; hij heeft er een beschrijving van gegeven, die niets te wenschen overlaat; hij heeft zijn vijf gordels onderzocht: den gordel der wijnstokken, den gordel der laurierboomen, den gordel der pijnboomen, den gordel der alpenkruiden, en eindelijk den gordel der onvruchtbaarheid. Hij heeft den voet gezet op het bovenste puntje der bergspits, waar niet eens ruimte genoeg was om te gaan zitten. Van den top des bergs omvatte zijn blik een ruimte, gelijk aan het vierde gedeelte van Spanje. Vervolgens heeft hij den vulkaan tot in zijn binnenste doorzocht en den bodem van den uitgebranden krater betreden. Nu vraag ik maar, wat er na dien grooten man voor mij nog te doen is?"
"Gij hebt gelijk," antwoordde John Mangles, "de nalezing is zeer schraal. Het is jammer; want gij zult u deerlijk vervelen, als gij in de haven van Teneriffe op een schip moet wachten. Gij moet niet op verstrooijing rekenen."
"Behalve op mijn eigen verstrooidheid," zeide Paganel lagchende. "Maar, waarde Mangles! leveren de Kaap-Verdische eilanden geen belangrijke ankerplaatsen op?"
"Wel zeker. Niets is gemakkelijker dan te Villa da Pra?a een schip te vinden."
"Om nog niet eens te spreken van een ander voordeel, dat ook niet te versmaden is," antwoordde Paganel, "namelijk, dat de Kaap-Verdische eilanden digt bij den Senegal liggen, waar ik landgenooten zal aantreffen. Ik weet wel, dat men die groep niet zeer belangrijk, woest en ongezond noemt; maar in het oog van den aardrijkskundige is alles wetenswaardig. Zien is ook een wetenschap. Er zijn menschen, die niet kunnen zien, en die met evenveel verstand als een schaaldier rondreizen. Maar gij moogt vrij gelooven, dat ik niet tot die soort behoor."
"Gij kunt doen, zooals gij verkiest, mijnheer Paganel!" antwoordde John Mangles; "ik ben zeker, dat de aardrijkskunde veel winnen zal bij uw verblijf op de Kaap-Verdische eilanden. Wij moeten er toch binnenloopen om kolen in te nemen. Uw ontscheping zal ons dus geen oponthoud veroorzaken."
Nu gaf de kapitein de noodige bevelen om bewesten de Kanarische eilanden te varen; de beroemde piek liet men aan bakboordszijde liggen, en haar snellen loop voortzettende sneed de Duncan den 2den September, des morgens ten vijf ure, den kreeftskeerkring. Nu begon het weder te veranderen. Het was de vochtige en drukkende lucht van den regentijd, "le tempo das aguas", zooals de Spanjaarden zeggen; een jaargetijde, dat wel lastig is voor de reizigers, maar zeer welkom voor de bewoners der afrikaansche eilanden, die geen boomen en bij gevolg ook gebrek aan water hebben. De holle zee verhinderde de passagiers om op het dek te komen; maar de gesprekken in de algemeene kamer waren er niet minder levendig om.
Den 3den September begon Paganel zijn goed bijeen te zoeken; want zijn ontscheping was op til. De Duncan manoeuvreerde tusschen de Kaap-Verdische eilanden; zij voer voorbij het Zout-eiland, een waren zandheuvel, onvruchtbaar en verlaten; na groote koraalbanken voorbij gestevend te zijn, had zij het eiland San Jago dwars van zich af, dat van het noorden naar het zuiden doorsneden wordt door een keten basaltbergen, die in twee hooge toppen uitloopen. Vervolgens liep John Mangles de baai van Villa-Pra?a in, en ankerde weldra voor de stad op acht vademen diepte. Het was een verschrikkelijk weer en de branding was zeer hevig, hoewel de baai tegen den zeewind beschut was. Het stortregende, zoodat men ter naauwernood de stad zien kon, die op een rijzende vlakte gebouwd is, die tegen drie honderd voet hooge vulkanische voorbergen leunt. Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op.
Lady Helena kon haar plan om de stad te bezoeken niet volvoeren; het innemen van de kolen had met de grootste moeite plaats. De passagiers der Duncan moesten dus onder de kampanje blijven, terwijl lucht en zee haar water in een onuitsprekelijke verwarring met elkaar vermengden. Het weder was natuurlijk het eenige onderwerp der gesprekken aan boord. Ieder zeide er het zijne van, behalve de majoor, die met volkomene onverschilligheid zelfs een algemeenen zondvloed zou bijgewoond hebben. Paganel liep het hoofd schuddende heen en weer.
Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op.
"Het wordt er om gedaan, geloof ik," zeide hij.
"Het is zeker" antwoordde Glenarvan, "dat de elementen zich tegen ons verklaren."
"Ik zal er mij toch niet aan storen."
"Gij kunt toch niet in zulk een regenbui aan land gaan," zeide lady Helena.
"Voor mij is het niets, mevrouw! Ik ben alleen bang voor mijn bagage en mijn instrumenten. Alles zal bedorven worden."
"Er is alleen maar gevaar bij het ontschepen," hernam Glenarvan. "Eens te Villa-Pra?a zijnde, kunt gij wel onder dak komen. De zindelijkheid laat zeker wel wat te wenschen over en het gezelschap van apen en zwijnen is juist niet bijzonder aangenaam. Maar een reiziger moet daar niet op zien. Bovendien moogt gij verwachten, dat gij binnen zeven of acht maanden wel een schip zult vinden, dat u naar Europa brengt."
"Zeven of acht maanden!" riep Paganel.
"Op zijn allerminst. De Kaap-Verdische eilanden worden in den regentijd niet druk door schepen bezocht. Maar gij zult uw tijd nuttig kunnen besteden. Deze archipel is nog weinig bekend. Er is nog niet veel gedaan aan de plaatsbeschrijving, aan het onderzoek van het klimaat en de bewoners en aan de hoogtemeting."
"Gij zult den loop der stroomen kunnen nagaan," zeide lady Helena.
"Er zijn geen stroomen, mevrouw!" antwoordde Paganel.
"Van de rivieren dan!"
"Die zijn er evenmin."
"Van de beken dan?"
"Die zijn er ook niet."
"Goed!" sprak de majoor, "dan kunt gij de wouden doorkruisen."
"Om bosschen te maken, moeten er boomen zijn; maar die zijn er niet."
"Een mooi land!" riep de majoor.
"Troost u, waarde Paganel!" zeide nu Glenarvan, "de bergen blijven toch nog over."
"O! die zijn maar laag en leveren niets belangrijks op, mylord! En bovendien, dat werk is reeds verrigt."
"Reeds verrigt!" zeide Glenarvan.
"Ja! zoo gaat het mij meestal. Stond ik op de Kanarische eilanden voor het werk van Von Humboldt, hier heb ik een anderen voorganger gehad, den geoloog Charles Sainte-Claire-Deville!"
"Maar dat is onmogelijk!"
"En toch is het zoo," antwoordde Paganel op een verdrietigen toon. "Deze geleerde was aan boord der oorlogskorvet la Décidée, toen zij de Kaap-Verdische eilanden aandeed; hij heeft den belangrijksten top der geheele groep, den vulkaan van het eiland Fogo, bezocht. Wat blijft er nu voor mij over?"
"Maar dat is toch wat te zeggen," antwoordde lady Helena. "Wat zult gij nu doen, mijnheer Paganel?"
Paganel zweeg eenige oogenblikken stil.
"Gij hadt zeker beter gedaan met te Madera aan land te gaan, al is er geen wijn meer!" hernam Glenarvan.
De geleerde secretaris van het aardrijkskundig genootschap zeide hier niets op.
"Ik zou maar wachten," zeide de majoor op een toon, alsof hij wilde zeggen: "ik zou niet wachten."
"Waarde Glenarvan!" hernam nu Paganel, "waar denkt gij nu binnen te loopen?"
"O, eerst te Concepcion"
"Drommels! dat is een heel eind uit de buurt van Indi?."
"Wel neen! zoodra gij voorbij kaap Hoorn zijt, komt gij er hoe langer hoe digter bij."
"Dat zou nog te bezien staan."
"Bovendien," hernam Glenarvan met een ernstig gezigt, "als men naar Indi? gaat, komt het er niet op aan of het Oost- of West-Indi? is."
"Nu nog mooijer."
"Zonder nog te rekenen, dat de bewoners der pampa's van Patagoni? even goed Indianen zijn als de inboorlingen van Pendsjaub."
"Drommels, mylord!" riep Paganel, "zulk een redeneering zou nooit in mij opgekomen zijn!"
"En dan, waarde Paganel! men kan de gouden medaille overal verdienen; er is overal wat te doen, wat te zoeken, wat te ontdekken, op de Cordillera's zoowel als in het gebergte van Thibet."
"Maar de loop van den Yarou-Dzangbo-Tchou?"
"Wel, neem de Rio Colorado in zijn plaats! Dat is een weinig bekende rivier, die op de kaart wel wat al te willekeurig door de aardrijkskundigen wordt aangewezen."
"Ik weet het, waarde lord! er is een fout in van verscheidene graden. O! ik twijfel niet of het aardrijkskundig genootschap zou mij, als ik er om gevraagd had, even gaarne naar Patagoni? als naar Indi? gezonden hebben. Maar daaraan heb ik niet gedacht!"
"Het gevolg van uw gewone verstrooidheid."
"Kom, mijnheer Paganel! ga maar met ons mede!" zeide lady Helena op een vleijenden toon.
"En mijn zending dan, mevrouw!"
"Ik waarschuw u, dat wij door de straat van Magellaan zullen varen," hernam Glenarvan.
"Mylord! gij zijt een verzoeker."
"Ik voeg er bij, dat wij Hongerhaven zullen bezoeken."
"Hongerhaven!" riep de Franschman, die aan alle kanten bestormd werd, "die haven, welke zoo beroemd is in de jaarboeken der aardrijkskunde!"
"Bedenk ook eens, mijnheer Paganel!" hervatte lady Helena, "dat gij het regt zult hebben om bij deze onderneming den naam van Frankrijk te paren aan dien van Schotland!"
"Ja, zonder twijfel!"
"Een aardrijkskundige kan ons van dienst zijn op onzen togt, en is er iets schooners, dan de wetenschap dienstbaar te maken aan de menschlievendheid?"
"Goed gezegd, mevrouw!"
"Geloof mij. Laat het toeval of liever de Voorzienigheid begaan. Doe gelijk wij. Zij heeft ons dit document toegezonden; wij zijn vertrokken. Zij werpt u op de Duncan, verlaat ze niet meer."
"Mag ik u eens iets zeggen, mijne vrienden?" hernam nu Paganel, "gij hebt grooten lust om mij hier te houden!"
"En gij om hier te blijven, Paganel!" antwoordde Glenarvan.
"Juist geraden!" riep de geleerde aardrijkskundige; "maar ik vreesde onbescheiden te zijn!"
[1] Een pijp is gelijk aan vijftig vaten.
[2] Omtrent negentig uren.
* * *