/0/12761/coverbig.jpg?v=ea79f11ec899fdac32a417269c3e8db5)
De passagier van de hut numero 6.
Gedurende den eersten dag der reis stond er nog al deining, en de wind wakkerde tegen den avond aan; de Duncan slingerde vreeselijk; de dames kwamen dan ook niet op de kampanje; zij bleven in haar hutten te bed liggen, en deden er wel aan.
Maar des anderen daags keerde de wind; kapitein John zette de fok, de bezaan en het voormarszeil bij, waardoor op de Duncan, die nu vaster lag, het slingeren en stampen minder merkbaar werd. Lady Helena en Mary Grant konden nu reeds bij het krieken van den dag lord Glenarvan, den majoor en den kapitein op het dek opzoeken. De opgaande zon leverde een prachtig gezigt op. De fakkel van den dag, gelijk aan een op de manier van Ruolz vergulde metalen schijf, verrees uit den oceaan als uit een onmetelijk galvanisch bad. De Duncan scheen zich in het midden van een heerlijken stralengloed te bevinden, en men zou waarlijk gezegd hebben, dat haar zeilen opzwollen onder de werking der zonnestralen.
In de diepste stilte zagen de passagiers van het jagt deze verschijning van het flonkerende hemelligchaam aan.
"Welk een heerlijk schouwspel!" zeide eindelijk Helena. "Het voorspelt een schoonen dag. Ik hoop, dat de wind gunstig blijven en de vaart der Duncan niet vertragen zal."
"Wij kunnen geen beteren wenschen, lieve Helena!" antwoordde lord Glenarvan, "en wij hebben geen reden om over dit begin onzer reis te klagen."
"Zal de togt lang duren, lieve Edward?"
"Dat zal kapitein John ons wel kunnen zeggen," sprak lord Glenarvan. "Vorderen wij goed? Zijt gij tevreden over uw schip, John?"
"Zeer tevreden, Uwe Edelheid!" antwoordde John; "het is een uitmuntend vaartuig, en het doet een zeeman goed het onder zijn voeten te voelen. Nooit waren de romp en de machine van eenig vaartuig beter met elkaar in verband; gij ziet ook, hoe effen het zog van het jagt is en hoe gemakkelijk het de golven klieft. Wij vorderen zeventien mijlen in een uur! Als deze snelheid zoo blijft, passeeren wij binnen tien dagen de linie, en zullen wij, eer wij vijf weken verder zijn, kaap Hoorn omgezeild hebben."
"Hoort gij het, Mary! eer wij vijf weken verder zijn!" hernam lady Helena.
"Ja, mevrouw!" antwoordde het meisje, "ik hoor het, en mijn hart heeft geklopt bij dat gezegde van den kapitein."
"Kunt gij nog al tegen de zee, miss Mary?" vroeg lord Glenarvan.
"Vrij wel, mylord! ik heb er niet veel hinder van. Overigens zal ik er spoedig aan gewennen."
"En de jonge Robert?"
"O! Robert!" antwoordde John Mangles, "als hij niet bij de machine is, dan zit hij op den kloot van den mast. Dat is eerst een jongen, die om geen zeeziekte geeft. Ziet maar eens!"
Op een gebaar van den kapitein wendden allen de oogen naar den fokkemast, en zagen daar Robert hangen aan de toppenanten van het klein voorboven bramzeil, wel honderd voet boven het dek. Mary kon een angstig gebaar niet weerhouden.
"O! wees maar gerust, miss!" zeide John Mangles, "ik sta voor hem in en beloof u kapitein Grant spoedig een wakkeren knaap te zullen voorstellen; want wij zullen den waardigen kapitein terugvinden!"
"Dat geve de Hemel, mijnheer John!" antwoordde het meisje.
"Lief kind!" hernam lord Glenarvan, "ik merk in dit alles den vinger Gods op, en dat moet ons goede hoop geven. Wij gaan niet, wij worden gezonden. Wij zoeken niet, wij worden geleid. En sla dan eens even het oog op al die moedige mannen in dienst van zulk eene schoone zaak. Wij zullen niet alleen in onze onderneming slagen, maar haar zelfs zonder moeite volbrengen. Ik heb lady Helena een pleizierreisje beloofd, en ik zou mij zeer bedriegen, als ik mijn woord niet hield."
"Gij zijt een allerbeste man, Edward!" zeide lady Glenarvan.
"Volstrekt niet; maar ik heb de allerbeste bemanning op het allerbeste schip. Bewondert gij onze Duncan ook niet, miss Mary?"
"Zeker, mylord!" antwoordde het meisje, "ik bewonder haar, en wel als een deskundige."
"Zoo, inderdaad!"
"Als een klein kind speelde ik op de schepen mijns vaders, hij had mij voor de zeedienst moeten opleiden, en in geval van nood zou ik misschien niet verlegen staan om een rif in te steken of een seising te draaijen."
"Wat gij zegt, miss!" riep John Mangles.
"Nu gij zoo spreekt," hernam lord Glenarvan, "zult gij wel bevriend worden met kapitein John; want hij kan maar niet toegeven, dat er een schooner beroep is dan dat van zeeman, zelfs niet voor een vrouw! Is het niet waar, John?"
"Zonder twijfel, Uwe Edelheid!" antwoordde de jonge kapitein, "en toch beken ik, dat miss Grant beter op haar plaats is op de kampanje dan in den mast om de zeilen te bergen; maar ik ben niettemin zeer gevleid door haar gezegde."
"En vooral wanneer zij de Duncan bewondert," hervatte Glenarvan.
"Die het ten volle verdient," antwoordde John.
"Gij zijt zoo trotsch op uw jagt," zeide lady Helena, "dat ik waarlijk lust krijg om het eens tot het onderste scheepsruim toe te bezigtigen en te zien, hoe onze wakkere matrozen tusschendeks gehuisvest zijn."
"Heel goed," antwoordde John; "zij zijn daar als het ware te huis."
"En zij zijn inderdaad te huis, lieve Helena!" antwoordde lord Glenarvan. "Dit jagt is een gedeelte van ons oud Caledoni?! Het is een losgerukt stuk van het graafschap Dumbarton, dat door een bijzondere gunst blijft drijven, zoodat wij ons land niet verlaten hebben! De Duncan is het kasteel Malcolm, en de oceaan is het meer Lomond."
"Als dat zoo is, lieve Edward! houd dan de eer van uw kasteel op," antwoordde lady Helena.
"Ik ben tot uw dienst, mevrouw!" zeide Glenarvan; "maar sta mij toe, dat ik vooraf Olbinett ga waarschuwen."
De hofmeester van het jagt was bij uitstek voor zijn betrekking geschikt, en zulk een man van gewigt, dat hij, hoewel een Schot, verdiend zou hebben een Franschman te zijn; overigens iemand die zijn post met ijver en overleg vervulde. Hij wachtte de bevelen van zijn heer af.
"Olbinett! wij gaan vóór het ontbijt een wandeling doen," zeide Glenarvan, alsof er sprake was van een uitstapje naar Tarbet of het meer Katrine. "Ik hoop, dat de tafel gereed zal zijn, als wij terugkomen."
Olbinett maakte een deftige buiging.
"Gaat gij mede, majoor?" vroeg lady Helena.
"Als gij het beveelt," antwoordde Mac Nabbs.
"O!" zeide lord Glenarvan, "de majoor is verdiept in het rooken van zijn sigaar; stoor hem daarin niet, want ik zeg u, hij is een stout rooker, miss Mary! Hij rookt altijd, zelfs als hij slaapt."
De majoor maakte een toestemmende beweging, en lord Glenarvan en zijn gasten gingen naar het tusschendek.
Toen Mac Nabbs alleen gebleven was, praatte hij ouder gewoonte in zich zelven, maar zonder zich ooit tegen te spreken, terwijl hij zich in nog digter rookwolken hulde; hij bleef stokstijf staan en keek op het achterschip naar het zog van het jagt. Na zoo eenige minuten uitgezien te hebben, keerde hij zich om en zag nu een ander persoon voor zich staan. Als iets zijne verbazing had kunnen opwekken, dan zou de majoor zeker over deze ontmoeting verwonderd geweest zijn; want die passagier was hem geheel onbekend.
Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud; hij geleek op een langen spijker met een grooten kop; zijn hoofd was breed en forsch, zijn voorhoofd hoog en schrander, zijn kin spits, zijn mond groot, zijn neus sterk gebogen. Zijne oogen waren verborgen achter een verbazend grooten ronden bril en zijn blik scheen die onvastheid te hebben, welke aan de nachtzienden[1] eigen is. Verstand en opgeruimdheid stonden op zijn gelaat te lezen; hij had geenszins dat terugstootend voorkomen van die deftige personen, die uit beginsel nooit lagchen, en die hun onbeduidendheid onder een ernstig masker verbergen. Verre van daar. De zorgeloosheid en de beminnelijke eenvoudigheid van dien onbekende bewezen duidelijk, dat hij gewoon was menschen en zaken van den besten kant te bezien. Maar eer hij nog gesproken had, gevoelde men, dat hij een prater en vooral zeer afgetrokken was, zooals degenen, die het voorwerp niet zien, dat zij beschouwen, en die de woorden niet verstaan, die zij hooren. Hij droeg een reispet, sterke gele laarsjes en lederen slopkousen, verder een kastanjebruine fluweelen broek en een jasje van dezelfde stof, waarvan de ontelbare zakken opgepropt vol schenen te zijn met aanteekenboekjes, zakboekjes, schrijfboekjes, brievetasschen en duizend andere voorwerpen, die even lastig als nutteloos waren, zonder nog te spreken van een kijker, dien hij aan een riem droeg.
Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud;...
De rusteloosheid van dien onbekende stak sterk af bij de kalmte van den majoor; hij liep om Mac Nabbs heen en zag hem vragend aan, zonder dat deze moeite deed om te weten te komen van waar hij kwam, waar hij heen ging, waarom hij aan boord van de Duncan was.
Toen die raadselachtige persoon zag, dat al zijn pogingen verijdeld werden door de onverschilligheid van den majoor, nam hij zijn kijker, die wel vier voet lang was, en onbewegelijk, met de beenen wijd van elkander gaande staan, zoodat hij wel een wegwijzer op den grooten weg geleek, rigtte hij het werktuig op de lijn, waar lucht en water ineenliepen; na zoo vijf minuten gekeken te hebben, liet hij den kijker zakken en hem op het dek nederzettende, ging hij er op leunen, alsof het een wandelstok was; maar dadelijk schoof de kijker toe, en de nieuwe passagier, die zoo plotseling zijn steunpunt kwijt raakte, viel bijna zoo lang als hij was aan den voet van den bezaansmast.
Ieder ander in de plaats van den majoor zou althans geglimlacht hebben. Maar de majoor vertrok geen spier van zijn gelaat. Nu kwam de onbekende op eens tot een besluit.
"Hofmeester!" riep hij met een tongval, die duidelijk den vreemdeling verried.
Hij wachtte; maar te vergeefs: er verscheen niemand.
"Hofmeester!" riep hij nog eens, maar nu wat luider.
Olbinett, die zich naar de keuken onder de voorplecht begaf, ging juist voorbij. Men kan denken, hoe verwonderd hij was, toen hij zich zoo hoorde aanspreken door dien langen man, dien hij niet kende!
"Wat is dat voor iemand?" zeide hij bij zich zelven. "Een vriend van lord Glenarvan? Dat is onmogelijk."
Hij klom toch op de kampanje en naderde den vreemdeling.
"Zijt gij de hofmeester?" vroeg deze hem.
"Ja, mijnheer!" antwoordde Olbinett; "maar ik heb de eer niet...."
"Ik ben de passagier uit de hut numero 6."
"Numero 6?" herhaalde de hofmeester.
"Zeker. En gij heet?..."
"Olbinett."
"Welnu, Olbinett! mijn vriend!" antwoordde de passagier uit de hut numero 6, "ik moet om mijn ontbijt denken, en wat gaauw ook. In geen zes en dertig uren heb ik iets gegeten, of liever, ik heb zes en dertig uren achtereen geslapen, hetgeen wel te vergeven is aan iemand, die zonder op te houden van Parijs naar Glasgow gereisd is. Wees zoo goed mij te zeggen, hoe laat men hier ontbijt."
"Ten negen ure," antwoordde Olbinett werktuigelijk.
De vreemdeling wilde op zijn horlogie zien, maar daarmede ging heel wat tijd weg, daar hij het eerst in zijn negenden zak vond.
"Goed," zeide hij. "Het is nog geen acht ure. Kom aan, Olbinett! geef mij dan intusschen een beschuit en een glas Xeres-wijn; want ik sterf van den honger."
Olbinett begreep er niets van; bovendien praatte de onbekende maar onophoudelijk door en sprong met buitengemeene radheid van het eene onderwerp op het andere.
"En waar is de kapitein?" vroeg hij. "Is de kapitein nog niet bij de hand! En de eerste stuurman? wat doet de eerste stuurman? Slaapt hij ook nog? Het is mooi weer en de wind gelukkig goed, en het schip gaat van zelf...."
Terwijl hij zoo sprak, verscheen John Mangles aan den trap van de kampanje.
"Daar is de kapitein," zeide Olbinett.
"Het doet mij groot genoegen kennis met u te mogen maken, kapitein Burton!" riep de onbekende.
Als er ooit iemand verwonderd stond te kijken, dan was het zeker John Mangles, niet minder, omdat hij zich "kapitein Burton" hoorde noemen, dan omdat hij dien vreemdeling op zijn schip zag.
De ander babbelde maar voort.
"Veroorloof mij uwe hand te drukken," zeide hij. "Dat ik het eergisteren avond niet gedaan heb, komt, omdat ik op het oogenblik van het vertrek niemand wilde hinderen. Maar nu, kapitein! ben ik waarlijk blij kennis met u te maken."
John Mangles zette groote oogen op, en zag nu eens Olbinett en dan weder den onbekende aan.
"Nu is de voorstelling afgeloopen, waarde kapitein!" hernam hij, en zijn wij oude vrienden. Laten wij nu zamen wat praten, en zeg mij eens of gij in uw schik zijt met de Scotia?"
"Wat bedoelt gij met de Scotia?" zeide John Mangles eindelijk.
"Wel de Scotia, waarop wij thans zijn, een goed vaartuig, welks voortreffelijkheid men niet minder roemt dan het karakter van zijn gezagvoerder, den braven kapitein Burton. Zijt gij misschien verwant aan den grooten afrikaanschen reiziger van dien naam, een moedig man. Als dat zoo is, maak ik u mijn compliment!"
"Mijnheer!" hernam John Mangles, "ik ben evenmin een bloedverwant van den reiziger Burton, als ik kapitein Burton zelf ben."
"Zoo!" zeide de onbekende, "spreek ik dan op dit oogenblik met den eersten stuurman der Scotia, den heer Burdness?"
"De heer Burdness," antwoordde John Mangles, die de waarheid begon te vermoeden, en niet wist of hij met een gek of met een losbol te doen had. Hij wilde juist een kort en bondig antwoord geven, toen lord Glenarvan, zijn vrouw en miss Grant weder op het dek kwamen. Zoodra de vreemdeling hen bemerkte, riep hij uit:
"Ha! passagiers! dames! Dat treft goed. Ik hoop, dat gij mij zult voorstellen, mijnheer Burdness!"
En met de grootste ongedwongenheid nader tredende, zonder de tusschenkomst van John Mangles af te wachten, sprak hij miss Grant aan als "mevrouw", lady Helena als "miss" en noemde hij lord Glenarvan "mijnheer."
"Lord Glenarvan," zeide John Mangles.
"Mylord!" hernam nu de onbekende, "vergeef mij, dat ik mij zelven zoo voorstel; maar op zee kan men alle vormen zoo niet in acht nemen; ik hoop, dat wij spoedig kennis zullen maken, en dat door het bijzijn dezer dames de reis met de Scotia evenzeer verkort als veraangenaamd zal worden."
Lady Helena en miss Grant wisten niet, wat zij zeggen moesten. Zij begrepen niets van de tegenwoordigheid van dien indringer op de kampanje der Duncan.
"Met wien heb ik de eer te spreken, mijnheer?" vroeg eindelijk lord Glenarvan.
"Met Jacques-Eliacin-Fran?ois-Marie Paganel, secretaris van het aardrijkskundig genootschap te Parijs, correspondeerend lid der genootschappen te Berlijn, Bombay, Darmstadt, Leipzig, Londen, Petersburg en New-York, honorair lid van het koninklijk instituut voor de land- en volkenkunde van Oost-Indi?, die, na twintig jaren doorgebragt te hebben met de aardrijkskunde in zijn studeerkamer te beoefenen, nu tot de strijdende wetenschap overgaat en zich naar Indi? begeeft om verband te brengen in den arbeid der groote reizigers."
[1] Het nachtzien is een bijzondere inrigting van het oog, waardoor men de voorwerpen in het duister ziet.
* * *