/0/12761/coverbig.jpg?v=ea79f11ec899fdac32a417269c3e8db5)
Waar Jacques Paganel van daan komt en waar hij heen gaat.
De secretaris van het aardrijkskundig genootschap was zeker een beminnelijk man, want hij zeide dat alles met veel zwier. Lord Glenarvan wist nu ook zeer goed, met wien hij sprak; de naam en de verdienste van Jacques Paganel waren hem volkomen bekend; zijn aardrijkskundige werken, zijn verslagen over de jongste ontdekkingen, zijn briefwisseling met de geheele wereld, maakten hem tot een van de beroemdste geleerden van Frankrijk. Glenarvan stak dan ook zeer hartelijk zijn hand toe aan zijn onverwachten gast.
"Nu de voorstelling afgeloopen is," voegde hij er bij, "wilt gij mij zeker wel veroorlooven u een vraag te doen, mijnheer Paganel?"
"Wel twintig, mylord!" antwoordde Jacques Paganel; "het zal mij altijd een groot genoegen zijn om met u te spreken."
"Eergisteren avond zijt gij aan boord van dit schip gekomen?"
"Ja, mylord! eergisteren avond ten acht ure. Bij het verlaten van den caledonischen spoorweg ben ik in een huurrijtuig gestapt, en uit het rijtuig op de Scotia, waarop ik uit Parijs de hut numero 6 voor mij besproken had. Het was donker. Ik zag niemand aan boord. Vermoeid van een reis van dertig uren, en wetende, dat het beste middel om niet zeeziek te worden is om terstond naar bed te gaan en zijn kooi gedurende de eerste dagen der reis niet te verlaten, ben ik onmiddellijk gaan liggen en heb, gij moogt het vrij gelooven, zes en dertig uren achtereen heerlijk geslapen."
De toehoorders van Jacques Paganel wisten nu, wat zij van zijn tegenwoordigheid aan boord denken moesten; de fransche reiziger was bij vergissing op het schip gekomen, terwijl de bemanning de plegtigheid in de Sint-Mungo kerk bijwoonde. Alles was nu opgehelderd; maar wat zou de geleerde aardrijkskundige wel zeggen, wanneer hij den naam en de bestemming van het vaartuig, waarop hij zich bevond, vernam?
"Dan hebt gij Calcutta tot het uitgangspunt uwer reizen gekozen, mijnheer Paganel?" vroeg Glenarvan.
"Ja, mylord! Indi? te zien is levenslang mijn vurigste wensch geweest. Eindelijk zal mijn schoonste droom verwezenlijkt worden in het vaderland der olifanten en der Thuggs[1]."
"Dan zal het u zeker niet onverschillig zijn, mijnheer Paganel! of gij een ander land bezoekt?"
"In het geheel niet, mylord! het zou mij zelfs hoogst onaangenaam zijn; want ik heb brieven van aanbeveling voor lord Sommerset, den gouverneur-generaal van engelsch Indi?, en een zending van het aardrijkskundig genootschap, die ik gaarne zou vervullen."
"Zoo! hebt gij een zending?"
"Ja! Ik moet een nuttige en belangrijke reis ondernemen, waarvan mijn geleerde vriend en ambtgenoot, de heer Vivien de Saint-Martin, het plan heeft ontworpen. Ik moet namelijk het spoor volgen der gebroeders Schlagintweit, van kolonel Waugh, van Webb, van Hodgson, van de zendelingen Huc en Gabet, van Moorcroft, van Jules Remy, en van zooveel andere vermaarde reizigers. Ik hoop te slagen in hetgeen den zendeling Krick in 1846 helaas mislukt is, met een woord, den loop van den Yarou-Dzangbo-Tchou op te sporen, die Thibet over een lengte van 270 uren gaans, langs den noordelijken voet van het Himmelaya-gebergte, bespoelt, en te onderzoeken of deze rivier zich niet in het noordoosten van Assam met de Bramapoetra vereenigt. De gouden medaille, mylord! is uitgeloofd voor den reiziger, wien het mag gelukken om een der gewigtigste vraagstukken van de aardrijkskunde van Oost-Indi? op te lossen."
Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift. Hij liet zich mededragen op de snelle wieken der verbeelding. Het zou even onmogelijk geweest zijn om hem te stuiten als men dit den Rijn te Schaffhausen doen kan.
Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift.
"Mijnheer Jacques Paganel!" zeide lord Glenarvan na een oogenblik stilte, "dat is zeker een schoone reis en waarvoor de wetenschap u zeer dankbaar zal zijn; maar ik wil u niet langer in de dwaling laten, en voorloopig althans moet gij afzien van het genoegen om Indi? te bezoeken."
"Er van afzien! En waarom?"
"Omdat gij den rug toekeert aan dat schiereiland."
"Hoe! kapitein Burton...."
"Ik ben kapitein Burton niet," antwoordde John Mangles.
"Maar de Scotia?"
"Dit schip is de Scotia niet!"
Het is onmogelijk om de verbazing van Paganel te beschrijven. Hij zag beurtelings lord Glenarvan, die even ernstig bleef, lady Helena en miss Grant, wier trekken medelijden en leedwezen uitdrukten, John Mangles, die glimlachte, en den majoor, die zich niet verroerde, aan; daarna riep hij, de schouders ophalende en zijn bril van het voorhoofd voor zijn oogen plaatsende: "Welk een scherts!"
Maar nu viel zijn oog op het stuurrad, waarop dit opschrift stond:
DUNCAN GLASGOW
"De Duncan! de Duncan!" riep hij wanhopend uit.
Daarop tuimelde hij den trap van de kampanje af en stormde zijn hut binnen.
Zoodra de arme geleerde verdwenen was, kon niemand aan boord, uitgenomen de majoor, zich langer goed houden, en zelfs de matrozen schaterden van lagchen. Zich in den spoorweg vergissen! Dat kan! Den trein van Edinburg voor dien van Dumbarton aanzien! Dat kan er ook nog door! Maar zich te vergissen in het schip en naar Chili te zeilen, wanneer men naar Indi? gaan wil, dat is wel een bewijs van verregaande verstrooidheid.
"Zoo iets verwondert mij echter volstrekt niet in Jacques Paganel," zeide Glenarvan, "hij is bekend voor zulke ongelukken. Eens heeft hij een beroemde kaart van Amerika uitgegeven, waar hij Japan op geplaatst heeft. Dat neemt echter niet weg, dat hij een groot geleerde en een der beste aardrijkskundigen van Frankrijk is."
"Maar wat moeten wij met dien armen man aanvangen?" vroeg lady Helena. "Wij kunnen hem toch niet medenemen naar Patagoni?."
"Waarom niet?" antwoordde Mac Nabbs heel deftig, "wij zijn niet verantwoordelijk voor zijn verstrooidheid. Vooronderstel dat hij op een spoortrein zat, zou hij dien laten stilstaan?"
"Neen! maar hij zou aan het eerste station afstappen," hernam lady Helena.
"Welnu," zeide Glenarvan, "dat kan hij des verkiezende doen in de eerste haven, die wij aandoen."
Juist kwam Paganel verdrietig en beschaamd op de kampanje terug, na zich verzekerd te hebben, dat zijn goed aan boord was. Onophoudelijk herhaalde hij die ongelukkige woorden: de Duncan! de Duncan! Het scheen, dat hij geen andere meer kon vinden. Hij liep heen en weer, onderzocht de tuigaadje van het jagt, en ondervroeg den zwijgenden gezigteinder der volle zee. Eindelijk kwam hij bij lord Glenarvan terug en zeide: "En die Duncan gaat?..."
"Naar Amerika, mijnheer Paganel!"
"En meer bepaald?..."
"Naar Concepcion."
"Naar Chili! Naar Chili!" riep de ongelukkige aardrijkskundige. "En mijn zending naar Oost-Indi?! Maar wat zal de heer de Quatrefages, de president der hoofd-commissie, wel zeggen! En de heer d'Avezac! En de heer Cortambert! En de heer Vivien de Saint-Martin! Zal ik ooit weder de vergaderingen van het genootschap durven bijwonen!"
"Komaan, mijnheer Paganel!" antwoordde Glenarvan, "wanhoop maar niet. Alles kan nog te regt komen, en gij zult een betrekkelijk onbeteekenend oponthoud ondervonden hebben. De Yarou-Dzangbo-Tchou zal in het gebergte van Thibet wel op u blijven wachten. Wij loopen weldra te Madera binnen, en daar zult gij wel een schip vinden, dat u naar Europa terugbrengt."
"Ik dank u, mylord! ik zal mij wel moeten onderwerpen. Maar men mag zeggen, dat het een vreemd geval is, en ik ben de eenige, wien ooit zoo iets overkomt. En mijn hut, die aan boord der Scotia besteld is."
"O, ik raad u om voorloopig niet meer aan de Scotia te denken."
"Maar," zeide Paganel, nadat hij het vaartuig op nieuw bezien had, "is de Duncan geen pleizierjagt?"
"Ja, mijnheer!" antwoordde John Mangles, "en zij is het eigendom van Zijn Edelheid lord Glenarvan."
"Die u verzoekt om een ruim gebruik van zijn gastvrijheid te maken," zeide Glenarvan.
"Duizendmaal dank, mylord!" antwoordde Paganel; "ik ben waarlijk getroffen door uw heuschheid; maar veroorloof mij een kleine opmerking: Indi? is een schoon land; het levert voor de reizigers vreemde bijzonderheden op; deze dames zijn er zeker onbekend mede.... Welnu! de stuurman behoeft maar even het rad om te draaijen, en het jagt de Duncan zou even gemakkelijk naar Calcutta als naar Concepcion stevenen; en daar het toch maar een pleizierreisje is...."
Het hoofdschudden, waarmede het voorstel van Paganel ontvangen werd, liet hem niet toe om voort te gaan. Hij bleef eensklaps steken.
"Mijnheer Paganel!" zeide nu lady Helena, "ware het slechts een pleizierreisje, dan zou ik u antwoorden: Wij gaan gezamenlijk naar de Oost, en lord Glenarvan zou het stellig goed vinden. Maar de Duncan gaat schipbreukelingen opzoeken, die op de kusten van Patagoni? geworpen zijn, en kan zulk een menschlievende bestemming niet veranderen...."
Weldra was de fransche reiziger met de geheele zaak bekend; hij vernam, niet zonder aandoening, de zonderlinge wijze, waarop de documenten gevonden waren, de geschiedenis van kapitein Grant en het edelmoedige voorstel van lady Helena.
"Sta mij toe, mevrouw!" zeide hij, "om uw gedrag bij deze gelegenheid te bewonderen, en wel zonder eenig voorbehoud. Laat uw jagt zijn weg vervolgen; het zou mij spijten, als het om mijnentwil een dag verloor."
"Wilt gij ons dan helpen bij onze nasporingen?" vroeg lady Helena.
"Dat is onmogelijk, mevrouw! ik moet mijn zending volbrengen. Ik zal in de eerste haven de beste aan land gaan...."
"Te Madera dus," zeide John Mangles.
"Te Madera, het zij zoo. Daar ben ik maar honderd tachtig mijlen van Lissabon af, en zal er scheepsgelegenheid afwachten."
"Welnu, mijnheer Paganel!" zeide Glenarvan, "uw wensch zal vervuld worden, en ik voor mij ben verheugd, dat ik u voor eenige dagen een verblijf hier aan boord mag aanbieden. Als gij u maar niet te sterk in ons gezelschap verveelt!"
"O, mylord!" riep de geleerde, "ik mag nog blijde zijn, dat ik mij op zulk een aangename wijze vergist heb! Niettemin is het een zeer belagchelijke toestand, als men op reis gaat naar Indi? en men naar Amerika onder zeil is!"
In weerwil van die droevige opmerking schikte Paganel zich in een oponthoud, dat hij toch niet kon voorkomen. Hij toonde zich beminnelijk, vrolijk en zelfs verstrooid; hij betooverde de dames door zijn opgeruimdheid, en de dag was nog niet ten einde of hij was met allen bevriend; op zijn verzoek werd het bekende document aan hem medegedeeld. Hij overwoog het lang en zorgvuldig, en tot in de geringste bijzonderheden. Het kwam hem ook voor, dat er geen andere verklaring mogelijk was. Mary Grant en haar broeder boezemden hem de levendigste belangstelling in. Hij sprak hun goeden moed in. De eigenaardige wijze, waarop hij de gebeurtenissen beschouwde, en de ontwijfelbare goede uitslag, dien hij de Duncan voorspelde, deden het meisje onwillekeurig glimlagchen. En had zijn zending het niet belet, dan zou hij deel genomen hebben aan het opsporen van kapitein Grant!
Maar toen hij hoorde, dat lady Helena een dochter was van William Tuffnel, kwam er geen einde aan zijn uitroepen van bewondering. Hij had haar vader gekend. Wat was hij een stout geleerde! Wat al brieven hadden zij gewisseld, toen William Tuffnel correspondeerend lid van het genootschap was! Hij en niemand anders had hem aan den heer Malte-Brun voorgesteld! Hoe toevallig en hoe genoegelijk, dat hij met de dochter van William Tuffnel mogt reizen!
Ten slotte vroeg hij aan Helena verlof om haar te omhelzen.
Lady Glenarvan stond het toe, hoewel het misschien een beetje "onbetamelijk" was.
[1] De leden eener indische secte, die ter eere der Godheid de menschen wurgen en tot hun eigen voordeel ze plunderen.
* * *