De wijzen van het Oosten
img img De wijzen van het Oosten img Chapter 4 Lao tsze.
4
img
  /  1
img

Chapter 4 Lao tsze.

Wij komen nu tot de andere richting der Chineesche philosophie, de metaphysisch-theosophische. Allereerst handelen wij over haar hoofdpersoon Lao tsze. Over hem is niet veel met zekerheid bekend. Hij schijnt ongeveer 604 v. C. geboren te zijn. Spoedig na zijn vroeger vermelde samenkomst met Confucius12 heeft hij zijn ambt als bewaarder van de archieven der Chau-dynastie in Lo yang neergelegd en is naar het westen getrokken, waar hij verdween.

De latere sagen, welke op hem betrekking hebben en ongetwijfeld eerst na de invoering van het Boeddhisme in China ontstonden, zijn nauwelijks de vermelding waard. Een vallende ster had zijn moeder bevrucht, die na een tijdperk van 81 jaren, in 1321 v. C. het vleeschgeworden hoogste hemelwezen uit hare linkerzijde ter wereld bracht. Het kind had bij zijn geboorte witte haren en het gezicht van een oud man (vandaar de naam Lao tsze = de oude knaap), lange ooren met drie openingen, onregelmatige tanden, een vierhoekigen mond, en tien teenen aan elken voet. Ook kon het direct spreken en had zijn volle verstand. De opgaven over de plaats zijner geboorte zijn waarschijnlijk opzettelijke verzinsels: hij zou geboren zijn in het dorp: ?Onderdrukte deugd" in de gemeente ?Wreedheid", in het district ?Bitterheid," in den staat ?Lijden".

Wat de Tao?stische schrijvers uit den tijd vóór Christus geboorte meedeelen over zijn ontmoetingen met Confucius en anderen is zeker eveneens verdicht, hoewel de geschiedschrijver Sze ma tsien minstens ééne ontmoeting tusschen de beide leiders vermeldt.

Op den weg naar het westen zou Lao tsze eenigen tijd vertoefd hebben bij den bevelhebber der Hanku pas en daar, op diens wensch zijn eenig, beroemd werk: ?Tao-teh-king", het boek van den weg en van de deugd, hebben geschreven. Uit de vele citaten in dit werk van ?een wijze, een oude, een schrijver over den oorlog" volgt dat Lao tsze evenals Confucius slechts een bewaarder en verklaarder van de oude leer, geen schepper eener nieuwe is geweest.

Een latere schrijver, uit de 1e eeuw, Pan hu (wiens geschiedenis der vroegere Han dynastie door zijne zuster Pan Chao is voltooid) zegt in zijne levensbeschrijving van Sze ma tsien dat deze meer een aanhanger van de leeringen van Hwang en Lao dan van de zes klassieke boeken geweest is. Met dien Hwang bedoelt hij voorzeker Hwang ti, den zoogenaamden ?gelen keizer", de eerste van de vijf voorhistorische heerschers, wiens regeering door Chineesche schrijvers wordt gesteld ongeveer 2700 v. C. Ook hierin ligt een bewijs, dat men reeds vroeger het Tao?sme voor ouder dan Lao tsze hield.

Wat is nu in dit Tao?sme de hoofdzaak? De leer van het Tao. Doch: de vraag rijst: Wat is Tao? Is het gelijk aan den logos, het goddelijk woord, zooals wij dat kennen b.v. uit het Nieuwe Testament?13 Sommigen, ook von Brandt, meenen dat. Hooren wij eerst eens wat Lao tsze en zijn volgelingen er van zeggen.

Lao tsze zegt van Tao: ?Het was onbestemd en volkomen, het bestond vóór hemel en aarde. Rustig was het en niet te grijpen, alleen en onveranderlijk, alles vervullend en onuitputtelijk: de moeder aller dingen. Ik weet zijn naam niet en duid het aan als Tao. Ik zoek naar zijnen naam en noem het: het groote. Groot zijnde, vloeit het steeds voort: het verwijdert zich en keert terug (bij alle wisseling hetzelfde?) Daarom is het Tao groot.

?Het Tao bracht één voort: één twee, en twee drie. Drie bracht Alles voort. Alles laat achter zich de donkerheid (chaos?) waaruit het voortkwam, terwijl de adem van het ledige het in harmonie brengt."

Dat de Jezu?ten-zendelingen en ook andere Europeesche schrijvers in deze proeve van verklaring van het ontstaan der wereld een zinspeling op de drie?enheid meenden te vinden, kan ons geenszins verwonderen. Ook voor de Chineesche uitleggers is dit echter een moeilijke plaats: vooral omdat op andere plaatsen Tao zelf als ?Eén" wordt aangeduid. De een tracht zich daarbij te redden, door Tao te laten stremmen en zoo den hemel te vormen: de ander maakt uit Eén den aether, waaruit alles zijn oorsprong nam, uit wien zich dan Twee, het mannelijk en het vrouwelijk beginsel, ontwikkelden, welke dan wederom Drie: d. i. den hemel, de aarde en den mensch voortbrachten, terwijl de adem van het ledige, de levensadem het Khi of Chi is, dat alles bezielt.

?Wij zien naar Tao en toch zien wij het niet: het is kleurloos. Wij hooren er naar en wij hooren het niet, het is zonder geluid, wij trachten het te grijpen en kunnen het niet vatten, het is onlichamelijk, het kan niet (door woorden) beschreven worden, daarom noemen wij het: Eén."

Het feit, dat ?kleurloos, zonder geluid, onlichamelijk" in het Chineesch luiden: Ji hi wei, heeft Abel de Rémusat en later Victor von Strausz en Edkins op het denkbeeld gebracht dat Lao tsze het eigenlijk over den Hebreeuwschen J. h. v. h.14 had, waarover hem dan op zijn reis naar het westen Isra?lieten zouden hebben gesproken, of waarvan hij door naar China gekomen Isra?lieten zou hebben gehoord. Stanislaus Julien, Legge en bijna alle andere geleerden, die van China studie maken bestrijden echter deze meening. Terecht: ?Jehovah" toch is een verkeerde uitspraak van de vier letters ?J. h. v. h." Jahve is de juiste, en kan daaruit het Chineesche ?Ji hi wei" wel ontstaan zijn? Anderen mogen dat beslissen, doch het zou zeer merkwaardig zijn, indien Lao tsze den meest persoonlijken en lichamelijken aller Semietische goden zou hebben verkozen, om daardoor aan te duiden het onlichamelijke, onpersoonlijke Tao. Met dat al weten wij echter nog niet recht, wat Tao eigenlijk is. Toch meen ik dat wij het door uitspraken, zoowel van Lao tsze als van zijne leerlingen genoegzaam kunnen nagaan, iets wat ook voor ons noodig is, zullen wij de grondbeginselen van het Tao?sme verstaan. Laten wij die dan eens met aandacht beschouwen.

Lao tsze dan zegt o. a.: ?Het beeld van Tao bestond vóór God zelf. Het Tao is al doordringend; daar is geen plaats, waar het niet wordt gevonden. Toch is het zóó fijn, dat het in al zijn volheid in een pluisje plantenwol woont. Het doet zon en maan bewegen in haar aangewezen banen en geeft leven aan het kleinste insect. Hoewel zonder vorm, is het de oorzaak van elken vorm, dien wij zien. Onhoorbaar veroorzaakt het ieder geluid, onzichtbaar is het datgene, wat achter ieder uitwendig voorwerp in de wereld ligt, onwerkzaam brengt het toch ieder verschijnsel voort, dat in de sfeer der schepping voorkomt. Het is onpartijdig, onpersoonlijk, zonder hartstocht, het werkt aan zijne doeleinden zonder berouw, als het noodlot, toch vloeit het voor allen in goedheid over."

Huai nan tsze, een der uitnemendste schrijvers over de Tao?stische wijsbegeerte, vraagt: Wat is Tao?

Hij antwoordt: ?Tao is wat den hemel draagt en de aarde bedekt, het heeft geen palen of grenzen, zijn hoogte kan niet worden gemeten, noch zijn diepte gepeild. Het omvat het gansche heelal in zijne omarming en verleent zichtbaarheid aan datgene, wat van zichzelf geen gedaante heeft.... Het is zoo lenig en fijn dat het alles doordringt, evenals het water het slijk. Door Tao zijn de bergen hoog en de afgronden diep, gaan de dieren en vliegen de vogels, door Tao schitteren zon en maan en gaan de sterren op haar loopbaan voort... Als de voorjaarswind suist, valt de regen en alle dingen leven en groeien. De gevederden leggen en broeden, de gepelsden (pelsdieren) telen en dragen, planten en boomen brengen voort al hun heerlijken rijkdom van blaad'ren, de vogels leggen eieren, de dieren brengen jongen voort, geen werkzaamheid is naar buiten zichtbaar, toch wordt het werk volbracht. Schaduwachtig en onbestemd heeft Tao geen vorm. Onbestemd en schaduwachtig hebben zijn hulpbronnen geen einde. Verborgen en duister dwingt het alle dingen uit het vormlooze te voorschijn te komen. Overal doordringend en alles beheerschend, werkt het nooit te vergeefs."

Een naam voor dit aldoordringende, dit geheimzinnige wezen kenden Lao tsze en de zijnen niet. En wij, wij westerlingen? Wat is het dat de bloemen doet groeien en het water doet neervlieten, wat den stortregen doet vallen en de zon schijnen, wat de sterren leidt in haar vlammende banen, de jaargetijden regelt, wat den vlinder met prachtige vleugelen versiert; wat doet het warme samentrekken en het koude uitzetten, wat geeft den eenen mensch zwart haar en den ander rood? In één woord, wat is de oorzaak van ieder verschijnsel rondom ons, wat is de drijfveer van het verheven raderwerk, waarvan wij een deel uitmaken? Ook wij weten den rechten naam niet en zeggen: de natuur. Wij bedoelen dan niet wat voortgebracht is: maar de drijfkracht der schepping die voortbrengt (natura naturans).

Tao is dus de natuur. Tao?sme is wijsbegeerte der natuur. Tao?sten zijn natuurphilosofen. Laten wij nu zien hoe de Tao?sten hunne theorie?n ontwikkelen, vooral met het oog op de wording der wereld, en hoe zij die voorts toepassen op het gebied van het maatschappelijk en staatkundig leven.

Over de ontwikkeling van het zichtbaar heelal weten de Tao?sten ons heel wat te vertellen.

?Daar was een tijd", zegt Chwang tsze, ?dat alle dingen een begin hadden. De tijd, toen er nog geen begin was, had zelf een begin. Er was een begin van den tijd, toen de tijd, die geen begin had, niet begonnen was. Daar is bestaan en daar is niet-bestaan. In den tijd, die geen begin had, bestond Niets-of het Ledige. Toen de tijd, die geen begin had, nog niet begonnen was, bestond er ook Niets. Eensklaps: daar was Niets, maar men kan niet weten, wat bestaan en niet-bestaan aangaat, wat zeker bestond en wat niet."

Onzin zal men zeggen. Doch: ook tegenwoordige wijsgeeren komen soms tot een dergelijke uitspraak. Zoo b.v. de Engelsche geleerde Proctor. Deze zegt:

?Zij, die dat kunnen, mogen troost vinden in het geloof aan een volstrekt ledige ruimte en een volstrekt ?onbezetten tijd" voorafgaande aan zeker zeer ver verwijderd, doch niet oneindig verwijderd tijdperk. Laten zij dit volgens hun geloof dan noemen het begin aller dingen. Doch de ledige tijd vóór dat begin kan geen begin hebben gehad, tenzij deze ware voorafgegaan door een tijd met gebeurtenissen; wat juist met de onderstelling in strijd is. Wij vinden geen volstrekt begin als wij terug zien."

Een der uitnemendste, meest geavanceerde leerlingen van Lao tsze, Lieh tsze, drukt het dichterlijk aldus uit:

Daar is een leven ongeschapen,

Daar is Eén, die alles verandert, doch bij Wien geen verandering is.

Alleen het onveranderlijke kan verandering doen komen,

Dat leven kan slechts voortbrengen.

Die allesveranderende kan slechts vervormen,

Daarom duren scheppingen en veranderingen voort

En gaan deze voortdurende scheppingen en veranderingen altijd door.

Zij worden gezien in de man'lijke en vrouw'lijke beginselen der natuur,

Zij zijn openbaar in de vier jaargetijden,

Het ongeschapene staat als het ware alleen,

Het onveranderlijke gaat en komt,

Zijn duur heeft geen einde,

Weergaloos en eenig-zijn zijne wegen onnaspeurlijk.

Elders zegt dezelfde wijze, dat wij van het oneindige niets weten, doch dat hemel en aarde in het groot geheel van het oneindig heelal zijn begrepen. ?Hoe kunnen wij zeggen", zoo vraagt hij, ?of er een ongezien heelal is, boven en beneden de kleine wereld, die binnen ons bereik is."

Tao, zagen wij, veroorzaakt en doet alles. Daarom komt de vraag in ons op, of de Tao?sten een persoonlijk Schepper en zedelijk bestuurder van het heelal erkennen, een vraag, die echter gemakkelijker gesteld dan beantwoord wordt. Zeker is het, dat er in de Tao?stische classieken menigmaal van een wezen, invloed of macht als de Schepper wordt gesproken. Ook komt hier en daar het woord ?Ti" of God voor. Doch deze omschrijvingen zijn zeer vaag, zeer duister en onbestemd, terwijl het woord, voor ?Schepper" gebezigd, eigenlijk meer vervorming of gedaanteverwisseling beduidt. Ook komt niet goed uit, welke de verhouding is tusschen dien Schepper en Tao. God en Tao te vereenzelvigen gaat ook moeilijk. Tao wordt steeds als onpersoonlijk, zonder aandoeningen, voorgesteld. Nergens schijnt er plaats of noodzakelijkheid voor een persoonlijk Schepper: Tao doet alles.

Merkwaardig is ook het denkbeeld van evolutie, dat feitelijk in het Tao?stische stelsel evengoed als in de tegenwoordige natuurphilosophie ligt. Prof. Tyndall beschouwt een nevel als de oorsprong aller stoffelijke dingen, de Tao?sten spreken van de oorspronkelijke aura (damp), die werd gecondenseerd en verdicht en eindelijk een vasten vorm verkreeg, met bepaalde en onderscheiden gestalte. Sommige passages uit de wijsbegeerte der Tao?sten waren in Haeckel's Scheppingsgeschiedenis niet misplaatst. Beiden schijnen het eens met de woorden van Lucretius: ?De natuur schijnt alle dingen uit zichzelf te doen, zonder tusschenkomst der goden."

Daarom-en de plaatsen, waar van Ti en van een Schepper gesproken wordt, getuigen er van-kan de Chineesche wijze toch, evengoed als de hedendaagsche moderne theologie, het wereldgebeuren, het werken der natuur ten slotte als het zich uiten van God hebben beschouwd. 't Komt mij voor, dat dit inderdaad de eenige oplossing is. God kan boven de natuur staan en toch alleen in en door haar werken.

Wat nu den mensch betreft, deze wordt door het Tao?sme beschouwd als eenvoudig te zijn een deel van het heelal, een stuk van de schepping, een openbaring, gelijk alle andere dingen, van het algemeene, overal inwonende Tao. Dit is hier niet slechts een wetenschappelijke overtuiging of een uiting van bespiegeling alleen. Neen, het is een machtige, zedelijke factor, waarin een onderwerping aan onze bestemming, een zich moeten voegen naar de wetten der natuur ligt, dat onze eerbiedige aandacht verdient. Dat bedenkende beschouwt b.v. ook Lieh tsze den dood niet als een koning der verschrikking, maar als een onvermijdelijke en welkome verandering, die even natuurlijk is als het vallen van een blad of de wisseling der jaargetijden.

?De dood," zegt hij, ?is voor het leven, wat weggaan is voor komen. Hoe kunnen wij weten, dat hier sterven niet is, elders geboren worden? Hoe kunnen wij weten of de menschen, met hun sterken drang naar leven, niet zichzelf begoochelen? Hoe kan ik weten, of, indien ik morgen sterf, mijn lot niet beter zal zijn, dan toen ik geboren werd in den aanvang? O, de menschen kennen de vrees des doods, maar niet zijn rust. Hoe goed is het, dat van de oudheid af de dood het algemeen lot der menschen was! Het is een rust voor den goeden mensch, een ter zijde stellen van den slechte. Dood is als huiswaarts keeren. De dooden zijn zij, die huiswaarts zijn gekeerd; wij, die leven, zijn nog wandelaars." Heeft dit eenvoudig vertrouwen in de goedheid der natuur niet iets treffends? Sluit het zich niet goed aan bij de wijsgeerige bespiegeling over Tao zelf? Wat echter brengt het Tao?sme mede in het praktische, gewone leven? Spontane?teit (de eigen, de ware natuur volgen), eenvoud, reinheid, vriendelijkheid, in één woord: goedheid.

Spontane?teit.-De oorspronkelijke aard van ieder mensch is de directe gave der natuur-liever nog, een deel van de natuur zelf. Daarom moet dit oorspronkelijke zorgvuldig ongeschonden worden gehouden, bewaard in zijn zuiverheid. De bewaring der door den hemel ingeplante natuur is het groote, voorname doel van den waren Tao?st. Hoe kan hij dit bereiken? Door de groote moeder na te volgen. De natuur is spontaan in al haar werken: daarom moet de wijze ook zoo handelen: hij moet niet handelen met een of ander oogmerk, maar in overeenstemming met zijn omgeving, volgens de natuurlijke uitspraak van zijn hart. De natuur strijdt nooit, de wijze moet zich dus ook voor strijd wachten. De natuur is steeds lijdelijk, de wijze moet dus ook de dingen op hun beloop laten en tevreden zijn met hun aanwijzing te volgen. Eerzucht, plannen maken, hartstocht, begeerte-belangstelling in uitwendige voorwerpen-het is alles een in wanorde brengen, een berooven van des menschen oorspronkelijke natuur en moet dus worden veroordeeld.

Zelfs de werkzame beoefening van deugden als: welwillendheid en stiptheid wordt ontraden; de natuur heeft geen inspanning noodig om te groeien en alles, wat de wijze te doen heeft, is zichzelf met haar in overeenstemming te brengen. Alle hartstochten, (plichts)vervullingen, die op verstoring of inspanning wijzen heeten bij de Tao?sten: de menschelijke natuur, in tegenstelling met de hemelsche of inwonende natuur, waarmede de mensch is begaafd.

?Waarom," vraagt Chwang tsze, ?deze kunstmatige, menschelijke, ge?nte natuur te ontwikkelen; ontwikkel veeleer die inwonende, natuurlijke natuur, die u allen is ingeplant." Huai nan tsze stelt dit vooral duidelijk in het licht: ?Wat bedoelen wij", zegt hij, ?als wij over het natuurlijke of ingeplante spreken? Dat wat harmonisch, zuiver, eenvoudig, onbezoedeld, onversierd, oprecht, lichtend en onbevlekt is, wat nooit van den beginne af aan, eenige vermenging of verbastering heeft ondergaan. En wat is het menschelijke of kunstmatige? Dat wat vervalscht is met slimheid, verdraaidheid, behendigheid, huichelarij en bedrog, wat zich buigt uit inschikkelijkheid voor de wereld en in 't oog houdt de gewoonten van den tijd. B.v.: een os heeft horens en een gespleten hoef, terwijl het paard wilde manen en een ongespleten hoef heeft. Dat is het hemelsche of de (ware) natuur. Als gij echter een gebit in den mond van het paard legt en den neus van den os doorboort, dat is het menschelijke, het kunstmatige."

Wij begrijpen wat de Tao?sten in dezen bedoelen. Om nu echter dit beginsel: overeenstemming met de natuur te verwezenlijken, liever gezegd te volgen, is noodig, zich lijdelijk aan de leiding van het innerlijk wezen over te geven. Men heeft hiervoor een eigenaardige formule, weergegeven door ?niet doen, niet uitoefenen", ?werkeloosheid, absoluut lijdelijk zijn", wellicht het best door: ?niet actief zijn."

Men gevoelt dat de consequentie dezer beginselen tot een geheel ander optreden op maatschappelijk en staatkundig gebied moest leiden, dan dat van Confucius en zijn leerlingen. Daar allerlei schoon uitgesponnen regelingen aangeprezen, velerlei bemoeiingen met het heil des volks, hier echter veel meer door onthouding allen verlossen van het kunstmatige, dat hun ware natuur belet.

Doe nooit iets, zegt de Tao?stische politicus, om het te doen. Doe nooit iets dat niet bepaald noodzakelijk is: vergeet niet dat het einde der wetgeving is: de wetgeving overbodig te maken. Laat de natuur onverhinderd werken, zoowel in het maatschappelijk en politiek leven als in de sfeer van physica en moraal: uw onderdanen zullen dan tevreden zijn met hun lot, uw koninkrijk vrij van samenzweringen, oneenigheden en onheil. Boven alles: doe niets om den oorspronkelijken eenvoud te verstoren. Tracht niet om ruwe werktuigen door samengestelde machines te vervangen. Zulke verfijning leidt tot weelde, luchtkasteelen bouwen, eerzucht en ontevredenheid. De ware uitoefening van vernuft in het voortbrengen van werk uitwinnende, fijne werktuigen vereischt een hoofd vol plannen. Ontmoedig dus kunstmatige nieuwigheden. Het geheim van het geluk ligt in rust, eenvoud en tevredenheid, de eenige weg om dit te bereiken is: lichaam, hartstochten, verstand en wil in volkomen overeenstemming te brengen met de natuur.

Wat Lao tsze dus aanbeveelt is rust, onthouding, bespiegeling. Hij zegt o. a.:

De hoogste voortreffelijkheid is aan het water gelijk, want de voortreffelijkheid van het water komt hierin uit, dat het allen nuttig is en dat het, zonder verzet, de laagste plaats inneemt, die, welke aan alle menschen mishaagt. De reden, waarom stroomen en zee?n in staat zijn de schatting van alle wateren uit alle dalen te ontvangen, ligt hierin, dat zij dieper liggen-daarom zijn zij koningen over hen allen. Zoo stelt zich ook de wijze heerscher, die boven de menschen staan wil, in zijn woorden beneden hen en wanneer hij wenscht hen voor te gaan, stelt hij zijn persoon op den achtergrond.

?Zonder zijn deur uit te gaan, kan men alles begrijpen wat er onder den hemel voorvalt: zonder uit zijn venster te zien, aanschouwt men het Tao des hemels. Hoe verder men zich van zichzelf verwijdert, des te minder weet men.

?Daarom verkregen de wijzen hunne kennis zonder rond te reizen; ze gaven aan alle dingen de rechte namen, zonder ze te zien, en bereikten hun doel, zonder dat zij zich voornamen dit te bereiken.

?Alles in de natuur keert, na een tijd van werkzaamheid tot zijn oorspronkelijken toestand terug, zooals de plant tot haar wortel. Deze terugkeer noemen wij den toestand der rust. Deze rust wil zooveel zeggen, dat de dingen, die haar bereiken, daardoor te kennen geven, dat zij de hun opgelegde taak hebben volbracht. De terugkeer tot rust is de algemeene, onveranderlijke wet. Die te kennen is wijsheid, die niet te kennen, veroorzaakt wild streven en een droevig einde."

Wat de uitoefening der regeering betreft: slechts in twee punten ontmoeten Lao tsze en Confucius en Mencius elkaar: namelijk, in den lof der oude tijden en den afkeer van drukkende belastingen.

?Het volk lijdt honger wegens de hooge belastingen, welke door de ambtenaren worden verbruikt."

?Het volk is moeilijk te regeeren door den overmatigen regeeringsijver der beambten."

?Het volk is onverschillig voor den dood, omdat het zoo hard moet werken om zijn levensonderhoud te verdienen."

Komen Lao tsze en zijn beide tegenvoeters in den lof der oudheid en in de ontevredenheid over de bestaande toestanden overeen, niet evenwel in de middelen tot verbetering. Terwijl Confucius deze vindt in het begunstigen van flinke mannen en in gestadig streven en werken, beveelt Lao tsze aan: laten begaan en verzorging der stoffelijke behoeften. Hij is een besliste vijand van het ?regeeren" of misschien juister uitgedrukt, van het ?te veel regeeren."

?In de oudste tijden, (zegt hij), wist het volk niet dat het geregeerd werd. In het daarop volgende tijdperk prees en bewonderde het zijn heerschers, daarna vreesde het dezen, eindelijk verachtte het hen. Toen de heerschers het vertrouwen in Tao begonnen te verliezen, vloeide daaruit voort: gebrek aan vertrouwen van de zijde des volks. Wat schenen die eerste heerschers onbeslist: doch door hun terughouding toonden zij de beteekenis, die zij aan hunne woorden toekenden. Hun werk werd gedaan, hun beramen droeg vruchten, terwijl het volk zeide: Wij zijn, die wij zijn door ons zelf.

?Toen het groote Tao niet meer werd betracht, kwamen welwillendheid en rechtschapenheid in de mode, daarna wijsheid, sluwheid en huichelarij.

?Toen er niet langer een goede geest (verdraagzaamheid) heerschte tusschen de zes graden van bloedverwanten, kwamen er ouderlievende zonen, toen de staten en famili?n in verwarring geraakten, kwamen er loyale ministers op het tooneel.

?Mannen van groote geschiktheid niet op prijs te stellen en niet te gebruiken, is het middel om het volk van eerzucht terug te houden; voorwerpen, die moeilijk zijn te verkrijgen, niet hoog te schatten, is het middel om geen dieven te krijgen; het volk niet te toonen, wat zijne begeerten kan opwekken, is het middel om het van uitspattingen terug te houden.

?Daarom, indien de wijze de regeering leidt, zorgt hij, dat de hoofden leeg zijn en de magen vol, hij verzwakt den wil en versterkt de beenderen.

?Hij streeft er steeds naar hen zonder weten en zonder wenschen te houden en hen, die wetenschap bezitten, te verhinderen, haar te gaan gebruiken. Als men zoo zich van werkzaam optreden onthoudt, heerscht er overal goede orde."

Sommige der leeringen in Tao teh king herinneren zoo zeer aan het inschrift, dat Confucius in de voorvaderenhal te Lo yang op het beeld met den gesloten mond vond,15 dat men in dit opschrift samenhang zou zoeken met het oude Tao?sme van vóór Lao tsze. Men oordeele.

?Laat hem zijn mond en zijn neusgaten gesloten houden, zoo zal hij gedurende zijn gansche leven voor moeitevolle inspanning bewaard blijven: laat hem zijn mond openhouden en zijn adem verbruiken in de zorg voor zijn aangelegenheden: en gedurende zijn gansche leven zal hij nooit rustig zijn (zonder zorg).

?Wat rustig blijft, is gemakkelijk te bewaren; eer een zaak hare tegenwoordigheid laat merken, kan men zich het best daartegen beveiligen: wat breekbaar is, wordt gemakkelijk verbroken, wat gering in aantal is, wordt spoedig verstrooid. Men moet handelen, vóór een zaak zich opdoet en orde instellen vóór de wanorde is begonnen. Een boom, dien men met beide armen kan omvatten, is uit een kleine twijg ontstaan, een toren met negen verdiepingen begon met een hoopje aarde, een reis van duizend mijlen begint met ééne schrede."

Dat Lao tsze het beginsel: ?Vergeldt vijandschap met weldoen" voorstaat is reeds vermeld. Over zichzelf spreekt Lao tsze slechts op ééne plaats:

?De groote menigte der menschen ziet er tevreden en opgewekt uit, alsof zij een feestmaal genoten of in het voorjaar op een toren stonden. Ik alleen schijn verdrietig en stil, daar mijn begeerten zich nog niet hebben getoond. Ik ben als een kind, dat nog niet heeft gelachen. Ik zie er terneergeslagen en droevig uit, als een, die geen tehuis zijn eigen noemen kan. De menigte der menschen heeft genoeg en te veel, ik alleen schijn alles verloren te hebben. Mijn verstand is dat van een dom mensch, ik ben als verward.

?De gewone menschen zien er helder en verstandig uit, ik alleen schijn omneveld. Zij zien er uit alsof zij alles kunnen onderscheiden, ik alleen ben simpel en verward. Het schijnt mij, als drijf ik rond op de zee zonder een plaats, waar ik rusten kan. Ieder heeft iets, waar hij zijn werkzaamheid aan wijdt, ik alleen schijn dwaas en onbekwaam als een boer van de grenzen. Zoo ben ik alleen van andere menschen verschillend, doch ik eer de moeder, die mij voedt (Tao)."

Het is een droefgeestig beeld, dat de oude knaap van zichzelf ontwerpt, toch wordt ons hier niet de minst aantrekkelijke zijde van het Tao?sme geschilderd; dat opgaan in bespiegeling en dat zich terugtrekken uit de wereld, zonder de bijvoeging van wereldsmart en pessimisme, die wij in de moderne wijsbegeerte zoo rijkelijk vinden, zonder de overdrijving, aan Schopenhauer en zijn school eigen.

Belangrijker en misschien ook verstaanbaarder zullen ons intusschen die Tao?sten voorkomen, die meer op de Sto?ci, Cynici of Epicuristen gelijken, of die van metaphysici aanhangers der tooverij zijn geworden en aan het Chineesche keizerlijke hof de rol gespeeld hebben, welk tot op het midden der 18e eeuw door menig meester der zwarte kunst aan de Europeesche hoven werd uitgeoefend.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022