De wijzen van het Oosten
img img De wijzen van het Oosten img Chapter 6 De geleerden" tegenover Tao sme en Boeddhisme.
6
img
  /  1
img

Chapter 6 De geleerden" tegenover Tao sme en Boeddhisme.

Het zou ons te ver voeren dien strijd in bizonderheden te volgen: bovendien werden, gedurende de eeuwen, waarin die strijd werd gevoerd, altijd weer dezelfde argumenten door de ?geleerden", de aanhangers van Confucius en Mencius, herhaald, evenals door hun tegenstanders. Terwijl het Boeddhisme aan het Confucianisme verweet, dat het zich slechts om dit leven, niet om het hiernamaals bekommerde, bracht dit laatste de voorschriften der kinderlijke liefde op den voorgrond.

Deze toch veroordeelden dat zich van de wereld terugtrekken en de daarmee samenhangende verwaarloozing der door de bloedverwantschap opgelegde plichten.

Overigens moeten wij ter eere der Chineezen opmerken, dat weliswaar de strijd tegen Boeddhisme en Tao?sme soms het karakter eener vervolging aannam, doch dat deze vervolgingen nooit dat bloedig karakter droegen, waarvan de geschiedenis, zoowel van het Christendom als van het Mohammedanisme, zooveel voorbeelden weet aan te wijzen.

Wel werden tempels verwoest, kloosters ontbonden en de bewoners naar de familie teruggezonden, doch bloedige offers werden aan de orthodoxe leer niet gebracht en ook niet door haar verlangd. Bovendien duurde het niet lang of het Confucianisme begon tegenover de eigenaardige leerstukken van net Boeddhisme een andere houding aan te nemen dan tegenover zijn wijsgeerige zedeleer.

Terwijl het voortging de leerstukken te bestrijden, nam het van de wijsgeerige zedeleer heel wat over, zoodat ten slotte zelfs de werken van de voornaamste voorstanders van Confucius, zoo vol waren van Boeddhistische opvattingen en idee?n, dat men wel toe moet stemmen, dat in dit opzicht het Boeddhisme een groote uitwerking had.

Tusschen Han Yü, die voor 1100 jaren de leer van Confucius voorstond en Chu hi, die sedert het einde der 13e eeuw officieel als vertegenwoordiger der orthodoxe uitlegging wordt beschouwd, bestaat een dergelijk onderscheid, als er tusschen de strenge Rabbijnen van Jeruzalem en de Alexandrijnsche Joden der nieuwe school bestaan heeft.24 Han Yü komt heftig op tegen het brengen van een reliquie van Boeddha in het keizerlijk paleis en vraagt, wat de keizer met het oude, halfvergane gebeente moet aanvangen. Hij sluit zijn pleitrede hiermede, dat hij het bestaan van de godheid van het Boeddhisme loochent en deze oproept om, als bewijs dat zij werkelijk bestaat, hem, haren tegenstander te vernietigen. Dezelfde uitdaging als van Bradlaugh, den bekenden Engelschen vrijdenker en afgevaardigde in het lagerhuis, die den God der Christenen opriep om hem, den godloochenaar, te verpletteren. Alleen Bradlaugh vatte, als zoon der democratische 19e eeuw, de zaak meer dramatisch, openhartig gezegd, dwazer op dan de Chinees der 8e eeuw; hij toch stelde zijn eisch in een volksvergadering en gaf God slechts vijf minuten om hem te vernietigen.

Wij laten nu volgen een uittreksel uit eene omschrijving van het ?heilige edict," die weliswaar niet oud is, (uit het begin der 18e eeuw), maar ons een duidelijk beeld geeft van het oordeel der orthodoxie over Tao?sme en Boeddhisme.

?Van ouds, heet het hier, hebben er drie secten bestaan; naast die der geleerden, nog die van de Boeddhisten en de Tao?sten. Al het spreken der Boeddhistische priesters heeft ten doel: zalig te worden, en gelijk aan Boeddha, den stichter van hun godsdienst. Als een zoon zijn familie verlaat en priester wordt, zoo zeggen zij, dat negen geslachten zijner bloedverwanten zeker zijn in den hemel te komen. Denk nu eens een oogenblik na. Waar is Boeddha? Wat is Boeddha? Boeddha is het hart. Wat is nadenken over de boeken van Boeddha? Ieder uur en ieder oogenblik denken aan de leiding van zijn hart. Is het goed, zoo is het Boeddha. Daarom heet ook het eerste boek hunner secte: ?De weg des harten". De hoofdsom van wat deze weg des harten leert is, dat het hart recht moet zijn, niet krom, waar, niet huichelachtig, sterk, niet droomerig. Nijd, toorn en begeerten, deze drie fouten moeten worden uitgeroeid; alles moet u slechts voorkomen als de bloem door een spiegel, als de maan in het water, dan zult gij vrij zijn van vrees en zorgen. Dat is: het hart volmaken. Daarom zegt ook Chu tsze (Chu hi): de secte van Boeddha bekommert zich, noch om den hemel, noch om de aarde, noch om iets anders binnen het heelal, zij denkt slechts aan het hart. In die stelling ligt de geheele oorspronkelijke leer van Boeddha.

Wat de Tao?sten betreft, zij hechten bizondere waarde aan ?den steen der wijzen", waarmee zij kwikzilver vast willen maken en lood in goud veranderen, draken en tijgers temmen en wie weet wat voor verborgenheden nog meer mede bereiden willen. Alles komt echter neer op de versterking van de (dierlijke) levenskracht: een paar jaar het leven verlengen dat is alles. Daarom zegt Chu tsze ook: Waar het de Tao?sten vooral om te doen is, dat is de bewaring van den levensgeest. In die stelling ligt de gansche leer van Tao opgesloten.

?Nu is het wel waar, dat de uitnemendsten onder de Boeddhistische priesters, die in de kloosters op de beroemde heuvelen wonen en het goed verstaan leeringen voor te dragen, alles op één woord: het hart terugbrengen en dat de brave doctoren van Tao, die diep in de kloven en holen der bergen naar de verkrijging der onsterfelijkheid trachten, alles samenvatten in dit ééne: de wedergeboorte des geestes, doch, als wij de zaak nu eens goed bekijken, dan zien wij nog wat anders. Dat zich terugtrekken in de eenzaamheid, waar noch menschen zijn noch de rook van menschelijke woningen is, dat met gekruiste beenen in diep stilzwijgen neerzitten, wat is het anders, dan de wederkeerige verplichtingen des levens met den wortel uittrekken en verwoesten? Verre zij het van ons te denken, dat zij Boeddha niet gelijk zouden kunnen worden of den rang der onsterfelijken bereiken, doch: als zij dat kunnen, wie heeft sommigen ten hemel zien varen en anderen midden op den dag hun vlucht opwaarts zien nemen? Dat zijn alles slechts fopperijen. Toch gelooft het domme volk alles en laat zich gemakkelijk wat op den mouw spelden. Zie maar naar de strenge priesters van Boeddha en de doctoren van Tao, die de menschen wedergeboren doen worden: zij allen verstoren-tot geen enkel redelijk doel-de betrekkingen des menschelijken levens: zij zijn voor de maatschappij nog niet de pluim van een veer waard!

?Hoewel zij echter steeds zelfzuchtig waren en slechts dachten, aan wat hun eigen persoon aanging, zoo hadden zij toch in oude tijden geenszins de bedoeling om iemand anders te schaden. Nu is echter eene klasse van personen onder hen opgestaan, die zonder middel van bestaan of tehuis zich op de kloosters verlaten en in den tempel hun woning nemen. Deze menschen schermen met den naam Boeddha en bedenken een menigte dwaze sprookjes over hemelsche paleizen, onderaardsche holen, zielsverhuizing en vergelding. Volgens hen is het allereervolste: een priester te voeden en vrijgevig jegens de goden te zijn; zij noemen dat: zaaien op den akker der zegeningen! Zij zeggen: ?Geef altijd en gij zult altijd hebben." En, opdat het volk hen gelooven moge, voegen zij er bij: ?Veracht de priesters, bespot Boeddha, bespot de geboden, weiger vereering aan de goden, geef geen aalmoezen èn-gij kunt zeker zijn van in de hel te worden geslingerd. De dondersteen zal u treffen, de bliksem u verteren!" Alle soorten van sprookjes en geschiedenissen vertellen zij om het volk bang te maken, opdat het geloove, zich onderwerpe en betale. Eerst weten zij nog alleen maar den lieden hun geld afhandig te maken, ten einde het in hun eigen zak te steken. Langzamerhand echter gaan zij tot de grootste onbehoorlijkheden over. Zij roepen-hoe zal ik het zeggen-vergaderingen op ter eere van den versierden draak, de vrome wees, de reine bloem, waarin zij de klokken luiden, de pauken slaan, waarin zij allerlei uitleggen en bevelen en mannen en vrouwen te zamen brengen, die dag en nacht niet uit elkaar gaan. Nu heet het wel, dat de lieden voor goede doeleinden deze vergaderingen bevelen, doch ieder weet, dat het juist omgekeerd geschiedt om booze dingen te doen.

?Gij eenvoudig volk kunt het valsche van het ware niet onderscheiden! Was niet Boeddha, naar wat de boeken over hem zeggen, de eerstgeboren zoon van koning Fan? en toch trok hij zich uit de wereld terug en vluchtte geheel alleen op den top der besneeuwde bergen om zich aan de deugd te wijden. Wanneer hij voor zijn eigen vader, zijn moeder, zijn vrouw en kinderen geen zorg droeg, zijt gij dan zoo dwaas nog te meenen, dat hij zorgen zou voor de groote menigte en haar zijn wetten en leeringen zou verkondigen?

Het keizerlijk slot, de vertrekken der koningin, de troonzaal en de feestzalen, dat alles verachtte hij. Zou het nu niet vreemd zijn, als hij in verrukking kwam over de nonnen- en monnikenkloosters, de tempels en kerkelijke gebouwen, die gij voor hem opricht? En indien er werkelijk (zooals de Tao?sten leeren) een hoogste God in den hemel leeft, zou Hij zich dan daar niet kunnen vermaken overeenkomstig Zijn eigen smaak, zoudt gij dan voor Hem een lichaam van gesmolten goud moeten maken en een huis, waarin Hij wonen kan?

?Al die onzinnige geschiedenissen over vasten en collecten, tempelgebouwen en oprichten van beelden, zijn uitvindingen van rondzwervende, nietswaardige priesters en monniken om u zand in de oogen te strooien. En toch gelooft gij ze en gaat niet slechts zelf in de tempels om te bidden en te wierooken, maar laat ook uw vrouwen en dochters toe ditzelfde te doen. Met heur haar vol pommade en met geblankette aangezichten, in roode kleeren met groene oplegsels trekken zij uit om wierook in de tempels te branden en dringen zich met Boeddhistische en Tao?stische priesters schouder aan schouder, arm aan arm, gestompt door de opdringende menigte. Ik zie er het goede niet van in dat zij meenen te doen, in tegendeel, zij doen veel schandelijke dingen, die ergernis opwekken en aanleiding geven tot hoon en spot.

?Dan zijn er lieden, die bevreesd, dat hun lieve jongens en meisjes niet lang genoeg zullen leven, ze aan den tempel overgeven om priesters en priesteressen van Boeddha of Tao te worden, zich inbeeldend dat, wanneer zij eenmaal hun huis hebben verlaten en zich aan de voeten van grootvader Boeddha hebben neergezet, daardoor zeker hun leven zal worden verlengd. Kan men dan, zoo zou ik willen vragen, volhouden dat zij, die in onzen tijd priesters van Boeddha of Tao zijn, allen den leeftijd van 70 jaar zullen bereiken, en er geen onder hen is, die slechts kort leeft?

?Wederom is er nog een andere klasse van bizonder domme lieden, die wijl hun ouders krank zijn, zichzelf den goden als offer aanbieden. Zij beloven, dat, als hun ouders gezond worden, zij zullen trekken naar een heiligen berg om daar te bidden en wierook te verbranden; bij iedere schrede zullen zij zich neerwerpen, totdat zij op den top van den berg komen, vanwaar zij zich dan naar beneden storten. Indien zij daarbij het leven al niet inschieten, armen en beenen breken zij er toch bij. Zij zelf zeggen: ?Ons eigen leven prijs te geven om dat onzer ouders te redden is het grootste bewijs van kinderlijke liefde." De omstanders prijzen hen ook als goede kinderen, doch, zij bedenken niet, dat op die wijze het lichaam weg werpen, dat zij toch van hunne ouders ontvingen, integendeel een zeer onkinderlijk gemoed verraadt.

?Verder zegt gij, dat de Boeddha-vereering zeer voordeelig is, dat, als men papieren afbeeldingen van geld verbrandt, geschenken offert en vast, uw God Boeddha alle ongeluk van u zal afwenden, uwe zonden zal wegnemen, uw geluk vermeerderen en uw leven verlengen zal. Denkt nu eens na. Van ouds heet het: De goden zijn goed. Was dit nu met Boeddha het geval, hoe kan hij dan begeerig verlangen, dat gij hem met uw goudpapier en uwe geschenken zoudt bewegen om u te beschermen? En als gij hem geen goudpapier verbrandt en geen gaven op zijn altaar legt zal Boeddha op u toornig zijn en zijne straffen u toezenden! Dan is immers uw god Boeddha een onwaardige! Neemt nu eens uw districtsrechter. Al zoudt gij hem ook nooit hoffelijkheden bewijzen en vleien, toch zal hij u, als gij maar goede en vlijtige menschen zijt, die uw plicht doet, met groote welwillendheid behandelen. Overtreedt gij echter de wetten, pleegt gij daden van geweld en matigt gij u de rechten van anderen aan, zoo zal hij, al hebt gij ook allerlei middelen en wegen om hem te vleien, toch ontevreden over u zijn en zulk gespuis uit de maatschappij weten te verwijderen.

?Gij zegt, dat uwe vereering van Boeddha u vergeving der zonden verschaft, doch, stelt nu eens, dat gij in een of ander opzicht de wet hebt overtreden en in de rechtszaal verschijnen moet, om uw straf te vernemen, meent gij dan, dat de rechter u zal sparen, al roept gij ook nog zoo dikwijls, al ware het duizend malen: Genadigste heer rechter?

?Gij wilt echter, om voor ieder geval gedekt te wezen een paar Boeddhistische en Tao?stische priesters bij u hebben, opdat zij u de heilige boeken voorlezen en u de biecht afnemen: want gij gelooft, dat het voorlezen der boeken de ellende verdrijft, geluk aanbrengt en het leven verlengt. Maar stel nu eens, dat gij u tevreden stelt met de verschillende gedeelten van dit ?heilig edict" eenige duizende of honderdduizende malen te lezen, zonder daarnaar te handelen, meent gij dat de keizer daarover bizonder verrukt zal zijn, u met geld beloonen en in het ambt bevorderen zal?"

Tot dusverre dit ?heilig edict." We kunnen er uit zien, dat zeven eeuwen niet veel hebben veranderd in de opvatting der Chineesche geleerden. Doch-terwijl de dogmatische zijde van het Boeddhisme weinig genade vond in de oogen der orthodoxe volgelingen van Confucius, heeft zich, sedert de Sang-dynastie, in de school van Chu hi, een sterke neiging tot Boeddhistische en Tao?stische bespiegelingen vertoond. In het bizonder wat betreft vragen over de kosmogonie, het ontstaan der wereld. Terwijl de geleerden zich met bespiegelingen over deze onderwerpen bezig hielden, wijdden zij zich ook, sinds de 12e eeuw, aan de oplossing van vraagstukken, die ons als spel moeten voorkomen, doch die daarom niet minder de knapste koppen uit dien tijd in beslag namen en daarom althans een korte vermelding verdienen.

Ho tu Loh shu, ?het plan van Ho en de rol van Loh", is de Chineesche naam voor de mythische overleveringen, waarop blijkbaar ?het groote plan" van den graaf van Ki berust. Het ?groote plan" is de titel van een der geschriften van Shu-king, het boek der historische opteekeningen, dat in acht afdeelingen voorschriften behelst over de wijze, waarop het volk door de volkomenheid van den vorst en de daaruit voortvloeiende voortreffelijkheid der regeering gelukkig en tevreden kan worden. Dit geschrift werd blijkbaar tegen het einde der 12e eeuw door den keizer Wu aan den graaf van Ki meegedeeld, welke, hoewel door den laatsten heerscher der Shang dynastie ingekerkerd, toch de aan dezen gezworen trouw wilde houden en den nieuwen keizer niet wilde huldigen. Ja toen hij door dezen in vrijheid werd gesteld, vluchtte hij naar Korea, met welk land hem Wu ten slotte zou hebben beleend.

In het gedeelte van den commentaar op I-king, dat aan Confucius wordt toegeschreven, heet het: De gele rivier (Ho) bracht het plan voort en de rivier Loh de rol. In de ?gesprekken" zegt Confucius: de rivier brengt geen plan meer voort, en op een andere plaats vindt men: de rivier bracht het plan van het paard voort.

Naar deze grondslagen fantaseerde Kung Ngan Kwoh, een afstammeling van Confucius in het 12e lid, een man die in de 2e eeuw voor Christus bij het terugvinden en verklaren der kanonieke geschriften een groote rol speelde, de volgende geschiedenis: Een draak (een gevleugeld paard) steeg op uit de wateren der gele rivier. Hij vertoonde op zijn rug een rangschikking van zinnebeelden, waaruit de (fabel) keizer Fu hi het systeem van Pa kwa (acht maal drie letters) afleidde. Ook toonde een goddelijke schildpad aan den witten Yü een rol, die beschreven was met getallen van uit één tot negen teekens bestaande waaruit dan Yü den grondslag zijner negenvoudige wijsbegeerte zou hebben gevormd.

Sedert de dynastie van Han hebben de Chineesche geleerden zich met deze beide mystieke openbaringen (het plan en de rol) het hoofd gebroken, doch onder de dynastie van Sung werd, voor het eerst tijdens de regeering van keizer Hwei Tsung (1106–1125) beproefd om die zinnebeelden in beeld te brengen en uit hen de grondslag eener diepzinnige of kinderachtige (het oordeel hierover is verschillend) philosophie der getallen af te leiden. Eerst onder Sung's regeering nam men echter deze quaestie met ernst ter hand en slechts een enkele geleerde dier dagen, An yang sin, die van 1017–1072 leefde, heeft het gewaagd het bestaan van het paardeplan en de schildpadrol te loochenen.

De volgende eeuwen hielden aan de commentaren van Chu hi25 en zijn school vast; eerst tegen het einde van de 16e eeuw begon zich de kritiek daartegen te verheffen, en korten tijd voor den val van den laatsten keizer uit de dynastie Ming richtte een aantal van beroemde geleerden aan dezen het verzoek om de oudere teksten en commentaren aan de staatsexamens ten grondslag te leggen: dat wil zeggen den invloed der Boeddhistische en Tao?stische leeringen op het staats-Confucianisme te breken.

De met den ondergang der Ming-dynastie en der verovering van China door de Mandschoeren gepaard gaande strijd en onrust lieten het denkbeeld echter niet tot uitvoering komen, maar het telt nog talrijke aanhangers onder de Chineesche letterkundigen, al vindt het ook in den nieuweren tijd geen bepaald officieuse uitdrukking in een protest tegen het aanhouden der nog steeds als orthodox geldende verklaringen van Chu hi.

De thans in China regeerende Mandschoe-dynastie heeft meer dan een harer voorgangsters voor de bewaring en onderhouding van het Confucianisme gedaan. Zeker wel omdat zij, door eerbied voor wat den Chineezen het dierbaarste is, de vreemde overheersching minder drukkend wilde doen schijnen. Zij heeft echter ook meer dan eene der vroegere regeeringen het Confucianisme voor haar doeleinden gebruikt en zijne leeringen voor staatsdoeleinden pasklaar gemaakt. De sterkste uitdrukking vindt deze politiek in het door keizer Kang hi in 1670 bekend gemaakte ?heilige edict", dat in zestien afdeelingen alles samenvat, wat de onderdaan heeft in acht te nemen.

De keizer gaf deze verordeningen, toen hij 16 jaar oud was: waarschijnlijk daartoe genoopt door het politiek drijven van met het Tao?sme samenhangende vereenigingen. Als grond van zijn edict gaf hij deze overweging, ?dat de zedelijkheid sedert eenigen tijd dagelijks was afgenomen en de harten der menschen niet meer dezelfde waren als vroeger." Als vader zijns volks wilde hij in weinige stellingen de grondregelen aangeven, die zijn leerlingen tot richtsnoer in alle betrekkingen des levens moesten dienen en wier opvolging hen zelve goed en gelukkig, hem echter tot heerscher van een talrijk, goed gevoed en beschaafd volk zou maken.

Het edict moest op den 1en en den 15en van iedere maand overal openlijk worden voorgelezen, wat ook thans nog in zooverre geschiedt, dat een der afdeelingen wordt voorgelezen, verklaard en uitgelegd. Behalve de beambten, die daarbij krachtens hun betrekking tegenwoordig moeten zijn, komen er echter gewoonlijk slechts enkele toehoorders.

Bij herhaling heeft men beproefd om bij deze voorlezingen een grooteren kring van toehoorders bijeen te brengen; zoo voor eenige jaren in Canton, met het doel om de zendelingen tegen te werken.

Iedere afdeeling bestaat uit zeven teekens, van welke de eerste drie het voorschrift behelzen, de laatste drie het doel, dat men door de opvolging van het geschrift bereikt: een in China zeer gebruikelijke verbinding van nuttigheid en leering. Het vierde teeken is in iedere afdeeling hetzelfde en beteekent ?om" of ?opdat".

Van ieder der 16 sententi?n schreef keizer Yung Cheng, de zoon en opvolger van Kang hi, in 1724 een verklaring, welke bij de voorlezingen de plaats van vroegere verklaringen inneemt. Een nog uitvoeriger omschrijving werd later in 't licht gegeven door zekeren zout-commissaris in Shensi, Wang Yü po geheeten. Deze wordt als een waar meesterstuk beschouwd, omdat zij zoo begrijpelijk is en door het invlechten van historische voorbeelden, aanhalingen en spreekwoorden zoowel leerzaam als onderhoudend mag heeten. De straks aangehaalde pleitrede tegen Boeddha en Tao26 is hier weggelaten. Overigens zijn er vele pogingen gedaan om ?het heilige edict" populair te maken. In 1681 gaf zekere districts-magistraat in Anhui, Liang Yen nien, een werk uit met 200 platen, welke, evenals de daarbij behoorende geschiedenissen bestemd waren om de voorschriften des keizers op te helderen en te illustreeren.

In 1879 werd een ander dergelijk werk in Shanghai door een Chineesch photographisch instituut gepubliceerd en in Canton bestaat een omschrijving van het edict in verzen.

We laten nu, hier en daar een enkele opmerking makend, de verschillende sententi?n van dit edict volgen:

1. Neemt de kinderlijke en broederlijke plichten in acht, opdat de wederkeerige betrekkingen des levens behoorlijk in stand blijven.

2. Acht uw bloedverwanten, opdat gij de voordeelen van een goede verstandhouding moogt toonen.

3. Leeft op goeden voet met uw naburen, opdat gij rechtsquaesties moogt vermijden.27

4. Legt u toe op den landbouw en het kweeken van moerbeiboomen28 om voldoende voeding en kleeding te hebben.

5. Weest spaarzaam om onnuttige uitgaven te vermijden.

6. Houdt de studie der wetenschap in eere, opdat gij de leerlingen leidt op den rechten weg.

7. Vernedert valsche leringen,29 om de ware leer te verhoogen.

8. Verklaart de wetten, om de onwetenden en hardnekkigen te waarschuwen.

9. Weest hoffelijk en toegevend om de zeden te verbeteren.

10. Blijft getrouw aan uw eigenlijke bezigheden, opdat de wil des volks onveranderlijk zij.30

11. Onderwijst de jeugd, opdat zij verhinderd worde kwaad te doen.

12. Laat alle valsche beschuldigingen achterwege, opdat de onschuldigen beschermd worden.

13. Waarschuwt allen, geen deserteurs (die het vaandel verlaten) bij zich op te nemen, opdat zij niet in hun straf deelen.

14. Betaalt uwe belastingen, opdat gij niet dikwijls gemaand behoeft te worden.

15. Vereenigt u tot tien en honderdtallen, om roof en diefstal uit te roeien.31

16. Weest verdraagzaam jegens elkaar, opdat het leven in achting blijve (opdat er bij den strijd geen verwondingen en doodslagen voorvallen.)

Het gezond menschenverstand, dat in de aangehaalde plaatsen, welke uit de geschriften van orthodoxe philosofen getrokken zijn, een zoo groote plaats beslaat, is, indien men allerlei bluf en versiering, alsmede de later eerst opgekomen speculaties van Boeddhisme en Tao?sme er buiten rekent, nog altijd de grondslag van de tegenwoordige philosophie, die onder den naam van Confucianisme de gansche Chineesche maatschappij, van de familie tot den staat toe, doortrekt.

Trots alle bijgeloovige uitwassen, die uit Boeddhisme en Tao?sme zijn voortgekomen, of die zich in aansluiting daaraan uit den ouden staatsgodsdienst ontwikkelden en die in de hoogste, zoowel als in de laagste kringen hunnen invloed doen gelden: ja, officieel worden gehuldigd-trots dat alles ligt er toch in het Staats-confucianisme een voor familie en staat zeer beschavende macht.

Aan den invloed dezer, zich tegen alle ruwheid en onzedelijkheid verzettende leer op de omliggende volken heeft China het te danken gehad, dat zijn philosophie tegenover deze volken een zelfde rol heeft vervuld, als in Europa de Grieksche en Romeinsche beschaving en later het Christendom.

Natuurlijk hebben echter die omliggende volken niet alleen de deugden, maar ook de gebreken dezer beschaving overgenomen. Bij die gebreken denken wij vooral aan de steeds grootere afsluiting van andere geestelijke stroomingen en de daaruit voortvloeiende zelfoverschatting, waaruit zich dan de levenlooze onbewegelijkheid ontwikkelde, die wij in China, Annam en Korea ontmoeten, en waaraan slechts Japan zich-zeker ook omdat het Mongoolsche bloed hier niet onvermengd is-heeft ontworsteld.

Welke verwijten men in dezen echter aan de Chineesche philosophie moge doen, men mag niet vergeten, dat zij China voor vele droevige verschijnselen, die wij in de snel voortgaande westersche beschaving opmerken, bewaard heeft.

Men denke aan de inquisitie en het anarchisme, beiden door zoo talrijke klassen in het westen verheerlijkt. Voor zulke dingen is China gespaard gebleven. Nu moge men zeggen, dat ook in China de praktijk soms niet beantwoordde aan de theorie, wij vragen, waar dat geheel het geval is en merken op, dat de philosophie van Confucius heeft bereikt, wat voor andere stelsels onbereikbaar is gebleven, namelijk dat zij niet slechts het eigendom werd van enkele bevoorrechten, maar van de geheele volksmassa.

Ook merken wij op, dat het zijn waarde kan hebben om, waar de tegenwoordige Europeesche philosophie in een alles afbrekend en vergiftigend pessimisme en cynisme ontaardt, zich in zijn zwartgallige, onpraktische bespiegeling eens te laten temperen door de wereldwijsheid der oude Chineezen, al moge zij wat ?huisbakken" zijn.

Waar nu de philosophische leeringen van oude tijden af tot nu toe zulk een grooten invloed uitoefenden op de denk- en handelwijze van het geheele Chineesche volk en deze zeker ook in de toekomst zullen uitoefenen, moeten wij, behalve deze leeringen, ook de werken kennen, waarin zij ons zijn bewaard gebleven.

Wij willen daarom, vooral voor hen, die lust mochten hebben op dit gebied wat dieper dan de oppervlakte te gaan, een kort overzicht van namen, schrijvers, inhoud en ouderdom dier werken geven.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022