De wijzen van het Oosten
img img De wijzen van het Oosten img Chapter 2 Confucius, zijn leven en leer.
2
img
  /  1
img

Chapter 2 Confucius, zijn leven en leer.

Wij merkten in het vorige hoofdstuk op welk een grooten, hoewel ongunstigen invloed de maatregel van keizer Wuwang wel had, een invloed, die eeuwen voortwerkte, en die zich ook nog krachtig deed gelden in de dagen toen de bekende Chineesche wijze Confucius geboren werd. Deze zag het levenslicht in 550 v. C. Zijn vaderland was het hertogdom Lu, gelegen in het tegenwoordige Shantung, een der straks vermelde kleine vorstendommen. De Chineezen noemen hem Kung-Kiu.

Confucius is een Latijnsche bewerking van het Chineesche Kung-fu-tsze. Deze laatste naam is samengesteld uit den familie-naam ?Kung", de aanduiding van rang van hooge beambte ?(Ta) fu" en de toevoeging ?Tsze" = leermeester. ?Kiu" beteekent heuvel en heeft betrekking op een uitwas, dien Confucius op het hoofd had, of op den vorm van zijn hoofd.

Confucius' familie stamde uit het keizerlijk geslacht der Shang. Zijn voorvaderen waren vorsten van Sung geweest onder de dynastie van Chau, en wel in het oostelijk deel van het tegenwoordige Honan. De jongere tak dezer familie, waartoe Confucius behoorde, had den bijnaam Kung aangenomen en was tegen het einde van de 8e eeuw naar Lu getrokken. Daar was zijn grootvader commandant van een stad geweest en had zijn vader zich als soldaat door groote lichaamskracht en dapperheid onderscheiden. Confucius was geboren uit het tweede huwelijk zijns vaders, door dezen op hoogen leeftijd met de dochter van een buurman gesloten: volgens sommigen was hij slechts de zoon van eene bijzit.

De legende van later dagen heeft zijn geboorte met allerlei wonderbare voorspellingen en verschijningen, met het optreden van een draak, geni?n enz. opgesierd.

Over de jeugd van Confucius weten wij weinig: drie jaren na zijn geboorte stierf zijn vader, op zijn negentiende jaar trouwde hij. Zijn huwelijk was niet gelukkig: hij liet zich later van zijne vrouw scheiden: misschien had deze ook wel redenen van ontevredenheid. Hoe dit zij, een jaar na zijn huwelijk werd zijn zoon Li (karper) geboren, zoo genoemd, omdat de hertog van Lu bij deze gelegenheid aan den vader eenige karpers zond. In dienzelfden tijd werd Confucius tot opziener der korenmagazijnen benoemd, een jaar later met het beheer van staatslanderijen belast: naar het schijnt waren dit onbeteekenende betrekkingen.

Kort daarop begon Confucius zijn werkzaamheid als leeraar. Hij verzamelde een aantal leerlingen rondom zich, wier schoolgeld-geschenken, naar Chineesche opvatting-tot zijn levensonderhoud dienden.

Behalve met dit onderwijs en zijn ambt hield hij zich vooral bezig met de bestudeering der oude ceremoni?n en der oude muziek. In beide deze takken der philosophie (de Chinees brengt ze hieronder thuis) kreeg hij weldra zulk een groote roep van geleerdheid, dat vanaf het jaar 517 een aantal jongelieden uit de aanzienlijkste famili?n des lands onder zijne leiding deze wetenschappen kwamen bestudeeren. Dit verhoogde zijn aanzien en maakte het hem mogelijk een reeds lang gekoesterden wensch te vervullen door aan de keizerlijke hoofdstad Lo Yang in Honan een bezoek te brengen. Hij maakte zich daar het verblijf ten nutte door de groote rijkstempels des hemels en der aarde te bezoeken, en zich met de ceremoni?n van het keizerlijk hof op de hoogte te stellen. In dien tijd schijnt hij ook zijn bekende ontmoeting met zijn ouderen tijdgenoot Lao tsze gehad te hebben, die toen opziener der schatkamers in Lo yang was. Nog in hetzelfde jaar keerde Confucius naar Lu terug. Zijn beroemdheid nam, misschien ook door deze reis, van dag tot dag toe: zoo, dat hij zelfs tot 3000 leerlingen rondom zich verzamelde.

Evenwel, de staatkundige toestand in Lu maakte het hem weldra onmogelijk daar langer te vertoeven. In 516 v. C. kwam het tot openlijke vijandelijkheden tusschen het vorstenhuis en drie daaraan verwante families, die van Ki, Shuh en Mang. Van die eerste familie (Ki) schijnt Confucius (als cli?nt) afhankelijk te zijn geweest. Het eind van den strijd was de nederlaag van den hertog. Deze vluchtte naar het naburige vorstendom Tsé en werd door Confucius gevolgd.

Hoewel de hertog van Tsé hem zeer genegen was, bleek toch de tegenstand van de mannen, die in het hertogdom aan het roer stonden, krachtig genoeg om hem daar uit den staatsdienst te houden. Na een jaar keerde hij dan ook weer naar Lu terug, waar hij 15 jaar doorbracht zonder een ambt te kunnen verkrijgen. Zijn vaderland werd in dien tijd door den strijd der partijen verscheurd. Eerst door de verdrijving van een der voornaamste onruststokers kwam er althans een weinig rust. In 500 v. C. werd Confucius tot eerste beambte der stad Chungtu benoemd. De daarop door hem ingevoerde hervormingen trokken algemeen de aandacht en zoo werd hij vervolgens tot assistent van den hoofdopzichter van publieke gebouwen, en kort daarna tot minister van justitie benoemd. Ook in dit ambt bracht hij treffende dingen tot stand, zoodat naburige vorsten, wien de bloei van Lu jaloersch en tegelijk bezorgd maakte, er op uit waren hem zijn post te doen verliezen. Dit gelukte ook: zij zonden den hertog zestig schoone meisjes, danseressen en zangeressen ten geschenke, die den hertog geheel in hare lieflijke striknetten verwarden en zijn aandacht van de regeeringszaken wisten af te leiden. Bedroefd en ge?rgerd verliet hij zijn vaderland. Dertien jaar lang trok hij, onder allerlei ontberingen, van de eene plaats naar de andere zonder ergens een open oor voor zijn plannen te vinden.

Zoo verhaalt de oude overlevering. Denkelijk is zij niet geheel juist. Bij andere gelegenheden was Confucius niet zoo fijngevoelig als hij ons hier wordt voorgesteld. Het waarschijnlijkste is dat de familie Ki, die Confucius aan ambten en waardigheden geholpen had, op hem als een willig werktuig hunner partij had gerekend en zeer ontgoocheld was, toen Confucius het ondernam de macht der groote leenheeren in het vorstendom te knotten en hun versterkte steden te slechten: de plaatsen van waaruit zij den beheerscher des lands trotseerden. Waarschijnlijk moest Confucius meer wijken voor fijngesponnen intriges dan voor uitwendige macht. Zijn ballingschap zal wel geen geheel vrijwillige zijn geweest. De invloed der familie Ki heeft hem voorzeker langen tijd den terugkeer in het vaderland onmogelijk gemaakt en dien eerst toegelaten, toen men van den afgeleefden grijsaard niets meer te vreezen had.

In 483 keerde Confucius naar Lu terug. Daar werd zijn tijd door onderwijs geven en letterkundige bezigheden in beslag genomen, totdat hij in 478 v. C. op 73-jarigen leeftijd stierf, verbitterd door het vruchtelooze van al zijn bemoeiingen, het onvervuld blijven zijner verwachtingen. Zijn laatste woorden tot zijn leerling Tsze kung waren: ?Geen wijze heerscher verschijnt, niemand in het gansche rijk wil mij als raadsman hebben, mijn tijd om te sterven is gekomen." Zijn leerlingen begroeven hem in K'hufuhsien,3 in het tegenwoordige Shantung. Drie jaar lang treurden zij bij zijn graf, waar zij zich, naar Chineesche zeden, hutten oprichtten.

?Na den dood van Confucius," zoo heet het in de geschiedenis der Han-dynastie (210 v. C.–24 n. C.) ?was het met zijn leer gedaan en nadat zijn zeventig (voornaamste?) leerlingen waren heengegaan, werd zijn leer bedorven (verbasterd). Er waren een groot getal verschillende teksten van de jaarboeken, van het liederenboek en van het boek der veranderingen en gedurende de verwarde toestanden en twisten der verschillende staten (480–221 v. C.) raakten waarheid en leugen nog meer met elkaar in strijd en in de leer der verschillende geleerden heerschte groote verwarring. Toen kwam het ongeluk, door de Tsin-dynastie (220–205 v. C.) veroorzaakt: deze bewerkte namelijk dat de boeken der geleerden met vuur werden verbrand, opdat het volk onwetend zou worden gehouden. Langzamerhand echter kreeg de Han-dynastie de macht in het rijk. Deze spande zich in om de schade te herstellen, die de Tsin-dynastie had veroorzaakt. Tafels en plankjes (waarop men in oude dagen teekens insneed of inkerfde) zocht men bijeen en de (klassieke) boeken werden verzameld."

In denzelfden tijd werd Confucius door de rijksregeering: d. w. z. door den vertegenwoordiger daarvan, den keizer, officieel erkend (n.l. als vereerenswaardig).

Reeds vroeger-na zijn dood-was hem ter eere door den hertog van Lu een tempel gebouwd, waarin viermaal per jaar offers moesten worden gebracht. Doch hoewel in 194 v. C. de grondvester der Han-dynastie, toen hij door Lu reisde, dezen tempel bezocht en er een os liet offeren, duurde het toch tot het jaar 1 n. C., eer keizer Ping aan Confucius een onsterfelijken eeretitel verleende en tot 57 n. C. voor offers aan hem in alle keizerlijke en rijksscholen werden ingevoerd. Deze vereering deelde Confucius tot het jaar 609 n. C. met den hertog van Chau, Chau-Kung, den broeder van den eersten keizer van dienzelfden naam. Eerst na dien tijd werden voor Confucius afzonderlijke tempels opgericht en vanaf 628 werd hij alleen vereerd. De officieele eeretitel, dien hij nu bezit: ?Kung, de oude leeraar, de volkomen wijze" dateert eerst uit het jaar 1657 en is hem verleend door den eersten keizer der nu nog regeerende Mandschoe-dynastie. Deze heeft meer dan ééne der voorgaande dynasti?n voor het aandenken en de vereering des meesters gedaan: zeker wel in het juiste besef daardoor voor het Chineesche volk haar vreemde heerschappij wat minder drukkend te maken.

Zooals wij reeds opmerkten leerde Confucius niets nieuws: hij verklaarde slechts de leer, die van oudsher geldig was en beriep zich daarop bij alle gelegenheden. Ja, het is wellicht juist aan dit onpersoonlijk karakter zijner leer toe te schrijven, dat deze gedurende zooveel eeuwen zulk een invloed op het volk kon uitoefenen.

Confucius en zijne leerlingen, navolgers en commentatoren waren slechts de bewaarders eener traditie, die sedert langen tijd in het bewustzijn van het Chineesche volk als met ankers was vastgemaakt.

Wat Confucius leerde kan men het best samenvatten in deze stelling: wie anderen wil opvoeden moet allereerst zichzelf opvoeden, m. a. w. een opvoedkundige opvatting van het Grieksche: ?Ken u zelf," maar-tegelijk een onmiskenbare vooruitgang: want zelfkennis heeft dan alleen waarde, als zij het begin van beterschap is.

?Confucius sprak met voorliefde van het gewone, regelmatige en niet van het ongewone of buitengewone; hij sprak van wat men door vlijt en daarop berustende kracht verkrijgen kon; maar niet van wat men door overmacht kon bereiken. Hij sprak van toestanden van orde en niet van toestanden van regeeringloosheid met kuiperijen, die daarbij voorkomen, hij sprak van menschelijke en niet van bovenaardsche dingen. Hij leerde verstaan de grondstellingen, in de schriften der ouden vervat en hoe daar naar te handelen, de zedeleer van het hart en hoe aan de zedelijke beginselen getrouw te blijven."

Aldus omschrijft een uitlegger zijner werken een plaats uit zijne ?Gesprekken", die treffend de leerwijze van Confucius in het licht stelt.

Bizonder eigenaardig is in Confucius de afkeer om zich in te laten met wat betrekking heeft op de onbekende toekomst des menschen aan gene zijde des grafs.

?Gij kunt de levenden niet dienen, hoe zult gij de geesten dienen," antwoordt hij aan een zijner leerlingen en als deze nog verder op het onderwerp wil ingaan, zegt hij: ?Gij kent het leven nog niet, hoe kunt gij iets weten over den dood?" De oude uitleggers verklaren deze plaats zoo, dat Confucius den leerling geen ander antwoord gegeven heeft, ?wijl geesten en dood onbegrijpelijke dingen zijn en het de moeite niet loont daarover te spreken."

Het 10e boek der ?Gesprekken" behelst een vrij uitvoerige schilderij van de gewoonten en de houding des wijzen, doch: zooals Dr. Legge, de vertaler van de klassieke werken der Chineezen, zegt: ?Confucius is als wijsgeer voor mij gedaald, sedert ik hem in zijn huisjasje, zijn bed en zijn reiswagen gezien heb."4

Toch heeft die pijnlijke zorgvuldigheid, waarmede zijn leerlingen ook de kleinste nietigheden uit de gewoonten huns meesters opteekenden, een voordeel: zij bewijst ons, hoe behoudend de Chineezen zijn, zelfs in de onbeduidendste uiterlijkheden, daar veel van de toen beschreven gebruiken nog zoo bestaan.

Zoo wordt op een plaats verteld hoe Confucius deed, wanneer hij op bevel van den vorst een bezoeker moest ontvangen: ?Hij ijlde vooruit, de armen opgeheven als de vleugels van een vogel." Hetzelfde ceremonieel heerscht thans nog aan het Chineesche hof: de vreemde gezanten, die de keizer van China in 1874 en later ontving, zouden het kunnen getuigen.

?Bleef hij in de poort staan, zoo deed hij dit niet in het midden van het pad, en bij het in- en uitgaan trad hij niet op den drempel."

De weg onder iedere poort was in oude tijden door een paal in twee deelen gescheiden: voor het in- en voor het uitgaan. Het midden van ieder dezer twee wegen mocht slechts de vorst gebruiken. Tegenwoordig zijn er in de keizerlijke paleizen en vertrekken bijna overal verscheidene poorten en deuren: drie tot vijf, waarvan de middelste alleen voor den keizer dient en door niemand anders betreden mag worden. Waar slechts één poort of deur is, zooals bv. in de hal, die tegenwoordig voor de audienti?n der vreemde gezanten gebruikt wordt, wil de etiquette, dat het in- en uitgaan niet precies door het midden plaats heeft. In tuinen en op begraafplaatsen van keizers of prinsen is het middelste gedeelte van de middelste trap, die tot de hal of den tempel voert, dikwijls met groote platen marmer bedekt, waarop zich in reli?f bewerkte draken bevinden. Zoo is het betreden daarvan onmogelijk gemaakt: en terwijl de dragers rechts en links de trappen opgaan, zweeft slechts de draagstoel of de doodkist over het midden van de trap.

Wat het betreden van den drempel aangaat, dit geldt, evenals in oude tijden, ook nu nog voor onbeleefd en de bewoners van het huis onheil aanbrengend. Bij audienti?n des keizers wordt dan ook aan de gezanten uitdrukkelijk verzocht, het betreden van den, bijna een voet hoogen, zeer smallen drempel te vermijden. In Japan werd het ook tot voor weinige jaren als een grof vergrijp beschouwd: als een beleediging, die onder mannen met twee zwaarden,5 slechts door bloed kon worden uitgewischt. Den voet op iemands drempel zetten, beteekende hetzelfde als hem den heer des huizes op het hoofd zetten.

Het beeld van Confucius, dat ons uit de over hem bewaarde berichten tegenkomt, is niet zeer aantrekkelijk. Wij zien voor ons een oudachtig humeurig heer, wien 't echter aan geestigheid niet ontbreekt: een man, pijnlijk afgemeten in kleeding, gedrag en gewoonten, die alles weet en alles kan en nooit eene gelegenheid laat voorbijgaan om zijn medemensch vol zalving te doen gevoelen, dat hij het beter weet dan deze.

We aanschouwen een professor, die met de dooden op een vrij goeden voet staat: hen immers kan hij kritiseeren en aanhalen, zonder dat zij hem tegenspreken: doch die het den levenden niet vergeeft, dat de geschiedenis zich niet afspeelt volgens het door hem gesponnen schema en dat hij niet geroepen wordt om de wereld weer in zijn kader terug te brengen. Daarom knaagt hij aan alles, wat anderen doen of nalaten: zou hij zich in alles willen mengen, als die anderen het maar toelieten en wordt hij door de gedwongen rust, door de tweespalt tusschen zijn willen en niet vermogen, tegen anderen en ten slotte tegen zichzelf verbitterd.

Zulk een oordeel schijnt hard, maar het werd reeds geveld door zijn tijdgenooten en door hen die kort na hem leefden. Echter bedenke men dat zijn tegenstanders het velden en dus wellicht wat overdreven.

In het boek Sze ma tsien wordt, van Tao?stische zijde, dus door de aanhangers van Lao tsze, gehandeld over een samenkomst tusschen Lao tsze en Confucius. Daarbij zegt de eerste-oudere tijdgenoot van Confucius-tot den laatste, die hem vermoedelijk verveeld had met citaten uit het leven der oude wijzen en met zijn betoog over het nut van uitwendige ceremoni?n voor de innerlijke ontwikkeling des menschen: ?De lieden, waarover gij zoo veel spreekt, zijn reeds lang dood en hun gebeente is vergaan, slechts hun woorden klinken na. Als de tijd van den wijze is gekomen, spreekt hij: is die er niet, dan weet hij te zwijgen. Ik heb gehoord dat een goed koopman, ook als hij zijn schuur met schatten gevuld heeft zich toch als arm voordoet en dat de wijze zijne wijsheid te verbergen weet. Leg af uwen hoogmoed en uwe begeerten, uw uitwendigen schijn en uw wilde plannen. Dat alles is voor u zonder nut. Dat is het eenige, wat ik u te zeggen heb."

Op een plaats in de ?Gesprekken" wordt verteld hoe Confucius, toen hij eens voor een rivier was gekomen, die hij moest overtrekken, een zijner leerlingen naar twee lieden zond, die daar in het veld werkten, om te vernemen waar men den stroom het best kon doorwaden.

De arbeiders waren asceten (Tao?sten) die zich van de wereld teruggetrokken hadden. Een van hen vroeg, wie de man in den wagen was, die ingelicht wilde worden. De leerling noemde den naam van Confucius. ?Kung-kiu uit Lu? die kent de voorde" (m. a. w. die weet immers alles, dus ook dit) sprak hij, keerde zich om en werkte voort. De andere arbeider was minder kort aangebonden, doch niet vriendelijker. ?Gij zijt een leerling van Confucius? Wanorde bedekt als een gezwollen rivier het gansche land en wie zal dat, u en hem ter wille, veranderen? Waarom wilt gij iemand volgen, die slechts hier en daar de wanorde uit den weg gaat (zinspeling op het rondtrekken van Confucius van het ééne land naar het andere) en niet een, die zich geheel en al van de wereld terugtrekt? Zoo sprak deze en ging weer aan zijn werk.

In de werken van Chwang-tsze komt Confucius er nog slechter af. Daar komt een stuk in voor, getiteld ?De roover Kih", waarin verteld wordt hoe Confucius zich in het leger van dezen rooverhoofdman begaf om hem van zijn booze wegen terug te brengen, doch door dezen zeer slecht werd ontvangen. De roover toch zeide:

?Gij geeft vele redeneeringen ten beste en praat maar door, u beroepend op de oude wijzen, zonder dat daarvoor reden is. Hoe meer gij spreekt, des te meer onzin komt er voor den dag. Gij voedt u, zonder te ploegen, gij kleedt u, zonder te weven, uw lippen staan niet stil en uw tong gaat als een trommelstok. Gij beslist maar wat recht en onrecht is en brengt daardoor alle vorsten des rijks op verkeerde wegen. Gij geeft aanleiding dat de geleerden zich niet bemoeien met wat hun eigenlijke taak is. Gij praat over kinderlijke liefde en broederlijken plicht en zijt toch steeds onafscheidelijk van de vorsten des rijks, de aanzienlijken en adellijken... Gij wilt de oude leeringen van W en Wang (die nergens goed voor waren) weer opflikken en gij beweert van alle mogelijke dingen, dat zij kunnen dienen voor de onderwijzing der komende geslachten. Met uw bizonder gewaad en uw nauwen gordel, met uw bedriegelijke redenen en huichelachtig gedrag verleidt gij de vorsten der staten en streeft gij naar rijkdom en eer. Een grooter roover dan gij is er niet: waarom noemt men u niet den roover Kiu, in plaats van mij den roover Kih?... Gij noemt u een man van talent: een wijze! Tweemaal heeft men u uit Lu weggejaagd, uit Wei moest gij vluchten, in T'si kreeg men u te pakken en in Ch'en en Ts'ai hielden de soldaten u omsingeld. Voor u is er in het rijk geen plaats meer, waar gij uw hoofd rustig kunt neerleggen. Uwe leeringen dragen er schuld aan, dat uw leerling Tsze lu is terechtgesteld en zijn gevierendeeld lichaam boven de poort van Wei is gehangen. Gij kunt noch uzelf noch anderen voor onheil bewaren, wat kan uwe leer dan voor waarde hebben?"

Ook andere leeraars, niet behoorende tot de Tao?stische richting, hebben Confucius scherp aangevallen, zooals bv. in de eerste eeuw n. C. de beroemde Wang-Chung, die voor de oorspronkelijkste en scherpzinnigste van alle Chineesche wijsgeeren doorgaat en wiens talent en beteekenis zelfs door de Chineesche orthodoxie wordt erkend, al halen zij ook afkeurend de schouders op over den buitengewonen ijver en de grenzenlooze vermetelheid waarmede deze denker blootlegt en veroordeelt wat hij noemt de overdrijvingen en verzinsels van Confucius en Mencius.

Tegenover al die afkeurende oordeelvellingen laten wij hier volgen een plaats uit het ?Onveranderlijk midden" die ons doet zien hoe de leerlingen over hem dachten. Deze lofzang, want een lofzang is het, die hier wordt aangeheven, geeft ons tegelijk te zien wat de Chinees onder een ?volmaakte wijze" verstaat en wat Confucius ook thans nog voor hem is.

?Confucius leverde de leeringen van de keizers Yao en Shun aan het nageslacht over, als waren deze (keizers) zijn voorvaderen geweest. Hij verklaarde de instellingen van Wen en Wu (de stichters der Chau-dynastie) die hij zichzelf tot voorbeeld had gesteld. Naar boven was hij in harmonische overeenstemming met de eeuwige bewegingen des hemels, beneden stond hij vast als de aarde.

?Wel mag men hem vergelijken met den hemel en de aarde, die alles dragen en behouden, alles beschaduwen en beveiligen. Hij is als de vier jaargetijden in hun wisselenden loop, als de zon en de maan met haar elkaar afwisselend licht.

?Alles (in het wereldgeheel) bestaat naast elkander, zonder dat het een het ander schade doet. De loop der jaargetijden, van de zon en de maan gaat voort, zonder dat zij elkaar hinderen. De kleinere krachten (der natuur) zijn als de stroomingen der rivieren, de grootere openbaren zich in groote veranderingen (omkeeringen). Dat is het wat hemel en aarde zoo groot maakt (de harmonie der sferen?)

?Hij slechts, die alle goede en wijze eigenschappen bezit, die onder den hemel kunnen bestaan, toont zich vlug in het begrijpen, helder in het onderscheiden, voorzichtig in het als waarheid aannemen, alomvattend in het weten, geschapen om te heerschen, edel van hart en grootmoedig, welwillend en mild, voorzichtig, opwekkend, krachtig, vast en volhardend, behoudend wat hij heeft verkregen, vast, de juiste grenzen bewarend, ernstig, nooit afwijkend van 't (rechte) pad, zonder gebrek (correct), eerbied afdwingend, volkomen, scherp van inzicht, scherpzinnig en doordringend, bekwaam om (goed en kwaad) te onderscheiden.

?Alomvattend is hij en ruim, diep en nooit rustend, als een bron (die altijd vloeit) ter rechter tijd zijn deugden openbarend.

?Alomvattend is hij en ruim, hij is als de hemel. Diep en nooit rustend als de bron, is hij (ondoorgrondelijk) als de afgrond. Hij verschijnt, en allen vereeren hem, hij spreekt, en allen gelooven hem, hij handelt en allen bewonderen hem! Daarom gaat zijn roem over het gansche rijk en dringt door tot de verste barbaren. Zoover schepen en menschen komen en des menschen kracht reikt, zoover de hemel zich welft en de aarde draagt, zoover zon en maan schijnen, rijp en dauw nedervallen: zoover heeft hem alles lief en eert hem, wat bloed en adem heeft. Daarom zegt men: Hij is als de hemel."

?Slechts hij, die de grootste reinheid bezit, welke onder den hemel mogelijk is, kan de onveranderlijke betrekkingen regelen tusschen de menschen onderling, de groote deugden, die den grondslag vormen, vaststellen en de krachten des hemels en der aarde die alles nieuw vormen en voeden erkennen; zou zulk een persoon steunen op een wezen of een ding, dat buiten hem ligt?"

?Noem hem den idealen man: want hoe streeft hij naar ernst. Noem hem afgrond, want hij is diep. Noem hem hemel, want hij is ruim."

?Wie anders kan hem begrijpen dan die vlug is in 't bevatten, klaar in 't onderscheiden, ruim van blik in 't erkennen, alomvattend in 't weten, die alle hemelsche deugden bezit (die n.l. aan hem gelijk is)."

Het zou zeer verkeerd zijn Confucius te meten met een hedendaagschen of een christelijken maatstaf. Hij was een zoon van zijn tijd: saamgegroeid met de inzichten en opvattingen, daaraan eigen, staande op den bodem der toenmalige moraal. Ook was hij persoonlijk niet vrij van zwakheden en gebreken, die hem bij herhaling vermaningen en waarschuwingen bezorgden, althans van één zijner leerlingen, Tsze lu. Deze trad bij meer dan eene gelegenheid als de ware ridder op. Confucius had steeds geijverd tegen oproerige onderdanen en beambten: toch was tweemaal de waarschuwende stem van Tsze lu noodig om den in al zijn droomen en verwachtingen van staatkundig en sociaal hervormer teleurgestelden man, te verhinderen om ontrouw te worden aan zijn eigen leer.

?Ja," roept hij eens uit, als Tsze lu hem de tegenspraak doet gevoelen, die er tusschen zijn woorden en zijn daden zou liggen, ?ja, ik heb gezegd dat een edel man zich niet inlaat met hen die kwaad doen; maar zegt men niet: wat werkelijk hard is kan geslepen worden zonder dunner te worden en wat werkelijk wit is kan in een donkere vloeistof gedompeld worden zonder dat het zwart wordt? Ben ik dan een bittere komkommer? Hoe kan ik er voor bewaard blijven gegeten te worden?" Bij een andere gelegenheid, als een oproermaker hem tot zich roept, zegt hij: ?Het moet toch een reden hebben, dat hij mij bij zich verzoekt! Als iemand mij maar gebruiken kon, hoe zou ik een ander westelijk Chau tot stand brengen!" (Chau was het vaderland der regeerende dynastie en in oude tijden het voorbeeld van een goed bestuurden, gelukkigen staat).

De zucht om een politieke rol te spelen, schijnt van alle zwakheden van Confucius, die de overlevering ons meedeelt, de grondslag te zijn geweest. Zoo b.v. toen hij er toe kwam om in het gevolg van den vorst van Wei en diens slecht te boek staande vrouw door de straten der hoofdstad te rijden en het volk hem nariep: ?Ondeugd voorop en deugd achteraan", of-toen diezelfde dame hem in audi?ntie ontving en hij zich tegenover Tsze lu met de woorden ?Waarin ik tekort geschoten ben moge de hemel mij straffen," rechtvaardigde. Toen hij den eed brak, dien hij aan den commandant van Pu had gedaan, om niet naar Wei te gaan, zeide hij tot zijn verontschuldiging: ?Het was een gedwongen eed, zulk een hooren de geesten niet."

In den tijd van Confucius en nog lang daarna heerschte in China de bloedwraak.

?Met den moordenaar zijns vaders mag de zoon niet onder denzelfden hemel leven, tegen den moordenaar zijns broeders moet een man nooit naar huis terug behoeven te gaan om een wapen te halen, met den moordenaar van een vriend mag een man niet in denzelfden staat wonen," heet het in het boek der gebruiken, en deze voorschriften heeft Confucius uitdrukkelijk bekrachtigd.

Bij den regel, dat de zoon op een mat van gras moest slapen, met zijn schild als hoofdkussen, totdat hij den moordenaar zijns vaders had gedood; dat hij op de marktplaats en aan het hof het wapen steeds bij de hand moest hebben om hem te treffen, heeft de zin, dat men anderen niet doen moet, wat men niet wil dat zij u aandoen een buitengewoon praktische beteekenis. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat, als een zijner leerlingen vraagt, of er geen woord is, dat als regel voor de verhoudingen van het gansche leven kan dienen, hij dezen antwoordt: ?Is niet wederkeerigheid zulk een woord? Dat het verder strekkend beginsel: kwaad met goed vergelden, ontbreekt, is wel natuurlijk: een ander leerling kreeg dan ook op een vraag, hierop betrekkelijk, ten antwoord: ?En waarmee zal men dan goed vergelden? Vergeldt het booze met rechtvaardigheid en goed met goed." Het komt geheel en al overeen met de strenge opvatting van den wijze, dat op een andere plaats hem, die anders handelt (kwaad met goed dus vergeldt) vrees als beweegreden wordt toegeschreven.

In de positieve zedeleer van Confucius kon deze mildere opvatting geen plaats vinden: wel in de theosophie van Lao tsze, gelijk dan ook het beginsel ?Vergeldt kwaad met goed," in den Tao-teh-king voorkomt.

De leer welke Confucius verkondigde en verklaarde laat zich in 't wezenlijke hierin samenvatten (zooals wij reeds opmerkten) dat ieder zichzelf moet opvoeden om anderen, die hem door leeftijd en positie ondergeschikt zijn, te kunnen opvoeden. Terwijl dus voor den een het opvoeden en het bevelen tot plicht wordt gemaakt, wordt den ander gehoorzaamheid ingescherpt: doch geen absolute, die in ieder geval moet worden betracht: de zoon toch zoowel als de ambtenaar moeten hun vader of vorst als hij afdwaalt, terugvoeren op het pad der deugd.

?Hoe zal men een vorst dienen," vraagt Tsze lu en Confucius antwoordt: ?Bedrieg hem niet en wederspreek hem in 't aangezicht." Op de vraag, of een zoon in elk geval het bevel zijns vaders moet gehoorzamen antwoordt Confucius: ?Wat zijn dat voor redenen! Als in oude tijden een keizer al geen goede grondbeginselen had, doch zeven ministers, die hem waarschuwden, dan verloor hij het rijk niet. Als een leenvorst vijf zulke ministers had ging zijn huis niet onder. Als een geleerde een vriend had, die hem waarschuwde, zoo behield hij zijn goeden naam en als een vader een zoon had, die hem de dingen die verkeerd waren bevolen, onder het oog bracht, zoo deed hij niets dat onrechtvaardig was. Daarom, indien er gevaar is dat er onrecht zal worden gepleegd, mag een zoon niet aarzelen dit zijn vader, noch een minister dit zijn vorst onder het oog te brengen. Wanneer het aldus plicht is reeds tegen onrecht, dat nog staat te geschieden, op te treden, zou het dan kinderlijk zijn om een bevel zijns vaders, dat onrecht in zich sluit, te gehoorzamen?"

Het ?Boek der kinderlijke liefde,"6 ?De groote leer,"7 en ?Het onveranderlijke midden,"8 behelzen de grondstellingen der leer van Confucius in meer geordenden en samenhangenden vorm, dan dit in de ?Gesprekken en uitingen" het geval is. Eenige aanhalingen uit deze drie werken zullen zeker bijdragen tot recht verstand der leer van Confucius.

?De kinderlijke liefde is de wortel van iedere deugd, waaruit de volkomendheid voortkomt.

?Het lichaam (tot op de huid en de haren toe), dat men van zijn ouders ontvangen heeft niet te beschadigen, is de aanvang der kinderlijke liefde,9 zich (geestelijk) te volmaken en overeenkomstig (die volmaking) te handelen en zijn naam aan toekomstige geslachten over te leveren, opdat de ouders ge?erd worden: dat is de voleindiging der kinderlijke liefde.

?Want kinderlijke liefde begint met de ouders te dienen, de dienst van den vorst is het midden, voor nakomelingschap zorg te dragen is het einde.

Wat ?De groote leer" onderwijst is: de deugd te beoefenen, het volk op te voeden, in de volkomenheid te volharden.

?Ieder ding heeft zijn wortelen en zijn takken, ieder streven zijn begin en zijn doel: te weten wat begin en doel zijn, dat is de beteekenis der ?Groote leer" te verstaan.

?In oude dagen schiepen zij, die wenschten dat de deugd beoefend werd in het gansche land, eerst orde, ieder in zijn eigen gebied (leenvorstendom). Om dit te bereiken schiepen zij orde in hunne famili?n en om die te verkrijgen streefden zij er naar zichzelf te volmaken. Om zich te volmaken reinigden zij hunne harten en om die loutering te verkrijgen streefden zij naar kennis van hun eigen geest. Om zelfkennis te verkrijgen, trachtten zij hun wetenschap te vermeerderen en die vermeerdering werd door het onderzoeken van alle dingen aangebracht.

?Van den keizer af tot de groote volksmassa toe: ieder moet de reiniging van het eigen ik als de wortel van al het andere beschouwen. Wordt de wortel verwaarloosd, zoo kan niets, wat uit haar voorkomt, goed zijn: het is nog nooit voorgekomen, dat iemand voor geringe zaken groote opmerkzaamheid en tegelijk voor gewichtige zaken geringe opmerkzaamheid had (m. a. w. die in het kleine getrouw is, zal ook in het groote getrouw zijn). ?Wat bedoeld wordt met: ?Het geluk en de vrede des rijks hangen van de regeering der staten af" is dit: ?Als de vorst zeer oude lieden behandelt, zooals dat behoort, zal er in het volk kinderlijke liefde heerschen, als hij de ouden zoo behandelt, zal men broederlijk zich voegen naar elkaar, als hij de jongeren en zwakken liefdevol behandelt zal het volk datzelfde doen. Zoo heeft de heerscher een maatstaf, waarmede hij als met een winkelhaak zijn gedrag kan afmeten.

?Wat een man bij die over hem gesteld zijn niet bevalt, moet hij ook tegenover zijn ondergeschikten niet doen; wat hem bij zijn ondergeschikten niet bevalt, zal hij niet doen tegenover zijne meerderen; wat hij niet van den rechterkant ontvangen wil zal hij aan den linker niet geven, wat hij van den linker niet ontvangen wil aan den rechterkant niet.

?Daar is ook een middel om den welstand des lands te bevorderen: veel voortbrengers, weinig verteerders. Laat er heerschen werkzaamheid in het voortbrengen, en spaarzaamheid in het gebruik, dan zal de voorraad altijd voldoende zijn.

?Wat de mensch van den hemel ontvangen heeft is de (goede ware) natuur; wie in overeenstemming met deze natuur handelt, wandelt op het pad van den plicht; dit pad te betreden leert de mensch door onderwijzing.

?Het pad mag ook niet voor een oogenblik verlaten worden, kon het (nl. zonder schade) verlaten worden, dan was het niet het (rechte) pad. Daarom wacht de hoogere mensch niet om voorzichtig te zijn tot hij (iets) ziet, en om bezorgd te zijn tot hij (iets) hoort.

?Niets is meer zichtbaar dan wat verborgen is, niets in het oog vallender, dan wat onbeduidend is, daarom waakt de hoogere mensch over zichzelf, als hij alleen is.

?Als noch vergenoegdheid, noch ergernis, noch kommer, noch vreugde zich laten gelden, dan kan men wel zeggen, dat de geest zich in een toestand van evenwicht bevindt. Zijn deze gevoelens echter opgewekt en werken zij in juiste maat en verhouding, zoo ontstaat daaruit, wat men harmonie kan noemen. Dit evenwicht is de wortel, waaruit alle menschelijke handelingen in de wereld voortkomen, deze harmonie is de weg, dien allen moeten inslaan. Waar evenwicht en harmonie in volkomenheid heerschen is er orde in hemel en op aarde en alles zal gevoed worden en gedijen.

?Vier plichten heeft de wijze te betrachten, die ik nog niet geleerd heb te vervullen (zoo voegt de schrijver er bij): mijn vader te dienen, zooals ik wenschen zou dat mijn zoon mij diende, mijn vorst te dienen, zooals ik wenschen zou, dat mijn beambten mij dienden, mijn ouderen broeder te dienen, zooals ik wenschen zou, dat mijn jongere broeder mij diende; jegens mijn vriend te handelen, zooals ik wenschen zou dat hij jegens mij handelde, (de vijfde betrekking, die tusschen echtgenooten, is hier weggelaten, wellicht omdat noch Confucius, noch zijn kleinzoon, aan wien het ?Onveranderlijke midden" wordt toegeschreven, in hun huwelijken gelukkig waren: beiden toch hebben zich van hunne vrouwen gescheiden).

?De wijze doet, wat aan de plaats, die hij inneemt, past: hij wenscht zich daarboven niet te verheffen. Rijk en ge?erd doet hij, wat een rijk en ge?erd man betaamt, arm en eenvoudig doet hij, wat den arme en eenvoudige betaamt. Is hij door barbaren omgeven: hij doet wat aan den toestand past, is hij door kommer en zorgen geplaagd, hij handelt overeenkomstig zijn toestand: altijd blijft hij zichzelf.

?Is hij in een hoogen rang, hij behandelt zijn ondergeschikten niet met verachting, is hij een ondergeschikte, zoo zoekt hij geenszins de gunst zijner meerderen te bejagen: hij regelt zich zelf en verwacht niets van anderen, zoo vermijdt hij teleurstellingen: hij maakt den hemel geen verwijten, noch wordt op de menschen verbitterd.

?Zoo verwacht de wijze, rustig en vroolijk, wat de hemel besluiten wil, de gewone mensch echter wandelt op een gevaarlijken weg en ziet naar gunstige gelegenheden uit.

?De meester (Confucius) zegt: Bij het boogschieten hebben wij, wat aan de houding des wijzen beantwoordt. Als de schutter het doel heeft gemist, draait hij zich om en zoekt de oorzaak van het mislukken bij zichzelf.

?Met de rechte mannen (aan het hoofd) gedijt de regeering; evenals de plantengroei uit de aarde voortkomt en de bijen de jonge larven verplegen en tot bijen opvoeden: zoo voeden de regeerders het volk op.

?Het geheim eener goede regeering is: de rechte mannen te vinden: ze te vinden hangt van het karakter des heerschers af; het karakter wordt door plichtsvervulling gevormd en deze plichtsvervulling wordt verlicht en gesterkt door liefde tot welwillendheid.

?De wederkeerige plichten, die alle menschen tegenover elkaar hebben, zijn vijf in getal, de eigenschappen waardoor zij uitgeoefend worden zijn er drie.

?Deze plichten zijn: die tusschen vorst en minister, tusschen vader en zoon, tusschen man en vrouw, tusschen ouderen en jongeren broeder en tusschen vrienden.

?Dit zijn de plichten der wederkeerige betrekking, die ieder heeft te vervullen. De drie eigenschappen echter zijn; weten, willen en kunnen, welke ieder moet bezitten. Dat, waardoor deze eigenschappen de vervulling der plichten mogelijk maken is: ernstig streven.

?Eenigen worden met de kennis dezer plichten geboren, anderen verwerven deze kennis door navorschen, nog anderen nadat zij hun onwetendheid op smartelijke wijze hebben ondervonden. Doch wanneer de kennis eenmaal verworven is, is het onverschillig, op welken weg zij verkregen werd. Eenigen oefenen de plichten uit, zonder moeite, als iets dat vanzelf spreekt, anderen om daaruit voordeel te trekken; voor wederom anderen is aan de uitoefening groote moeite verbonden. Doch wanneer zij slechts uitgeoefend worden, komt dit op hetzelfde neer.

?De meester sprak: Leeren willen komt het weten zeer nabij; zich ernstig bemoeien het willen; zich (over iets dat verkeerd ging) schamen het kunnen.

?Hij, die deze drie dingen kan, is in staat zichzelf te volmaken: wie zich zelf volmaken kan, kan anderen beheerschen, wie anderen beheerschen kan, kan het rijk regeeren met al zijne staten en famili?n.

?De beheerschers des rijks hebben negen regels te volgen: zichzelf te volmaken, deugdzame en talentvolle mannen te eeren, hun bloedverwanten lief te hebben, hun ministers te achten, alle beambten vriend'lijk te behandelen, het volk als hunne kinderen te beschouwen, handwerkslieden aan te moedigen, vreemden met zorg en de vorsten der leenstaten met welwillendheid te behandelen. Zichzelf te beproeven en te reinigen, acht te geven op zijne kleeding en op zijne bewegingen, dat zij beantwoorden aan de voorschriften der betamelijkheid: dat is de wijze waarop de heerscher zich moet volmaken. Overtreders moet hij afwijzen en zichzelf voor de verzoekingen der schoonheid bewaren. Rijkdom te verachten en deugd te eeren, dat is de wijze, waarop men mannen van waarde en van talenten aanmoedigt: hun eereplaatsen en inkomsten te geven, met hen te deelen in wat hun behaagt en hun mishaagt, dat zijn de middelen om aan zijne bloedverwanten te leeren u lief te hebben. Den ministers talrijke ambtenaren ter beschikking te geven en hun veel opdrachten toe te vertrouwen, dat is de weg om de ministers aan te sporen. De weg om de groote menigte ambtenaren aan te moedigen is: hun vertrouwen schenken en goed bezoldigen. Die om het volk moed in te storten is: hunnen dienst slechts te vorderen ter rechter tijd en de eischen licht te maken. De weg om de handwerkslieden aan te sporen is: hen dagelijks op de proef te stellen, hen maandelijks prijsvragen te laten oplossen en hen daarbij te laten uitvoeren, wat aan hun neiging beantwoordt.

?Menschen uit vreemde landen met tact te behandelen, dat is: hen bij het afscheid te begeleiden en bij aankomst hen tegemoet te gaan, de goeden onder hen te prijzen en de zwakken te verschoonen.

?Famili?n, wier nakomelingschap in de rechte lijn is te gronde gegaan weer herstellen en leenstaten, die onder zijn gegaan, opnieuw grondvesten, rust herstellen in staten, waarin onrust heerscht, die te ondersteunen, waarin gevaar dreigt, bepaalde tijden hebben voor de ontvangst van vorsten en hun afgezanten bij het hof, hen na rijkelijk onthaal weer laten gaan, hen welkom heeten, ook als zij met geringe gaven komen: dat is de vorsten der staten liefhebben.

?Allen, wien de regeering des rijks ten deel valt, hebben deze negen regelen te betrachten en het middel, waardoor zij ten uitvoer kunnen worden gebracht, is ernstig streven."

Zooals men ziet, het zijn regelen van wereldwijsheid, die Confucius en zijne leerlingen na hem onderwezen; de kunst een goed huisvader, beambte, minister, vorst en keizer te worden, den plicht van zijn eigen betrekking te vervullen en toe te zien, dat anderen dit eveneens doen. Het is een soort huisbakken wijsbegeerte, die begint met de liefde van het kind tot den vader en eindigt met de liefde des keizers tot zijn volk. Soms is zij niet al te klaar in haar grondslag en ontwikkeling (de vertalers en uitleggers van den grondtekst kunnen daar echter ook wel schuld aan hebben) maar verstaanbaar genoeg toch om ons te toonen hoe de Chineezen dachten en nog denken. De straks aangehaalde uitspraken toch komen telkens weer terug: niet alleen in philosophische verhandelingen, maar ook in staatsstukken, ambtelijke en particuliere brieven. Daarom juist is eenige, zij het ook oppervlakkige kennis der Chineesche philosophie voor ieder noodig, die inzicht wil verkrijgen in den tegenwoordigen toestand van China.

Even zoo min als Confucius de schepper was van de door hem voorgedragen leer is de beknopte, spreukmatige, soms eenigszins mystieke vorm, waarin deze leer ons bewaard gebleven is, eene uitvinding van hem en van zijne leerlingen. Deze bestond reeds van ouds en schijnt de vorm geweest te zijn, waarin men in China steeds de leeringen der wereldwijsheid placht te kleeden.

Toen Confucius in 517 v. C. Lo yang bezocht, zag hij daar, in de voorvaderengalerij van het keizerlijk paleis, de gouden beeldzuil van een man, wiens lippen met drie naalden waren saamgehecht en op wiens rug het volgende opschrift stond:

?In oude tijden spraken de menschen weinig. Het zou goed zijn hen na te volgen; want zij, die veel spreken, zijn er zeker van veel te zeggen, dat beter onuitgesproken ware gebleven.

?Ieder zal arbeiden in verband met wat hij noodig heeft. Als hij boven zijn kracht werkt, zal hij slechts zijn zorgen en zijn teleurstellingen vermeerderen. Zelfs in datgene wat de mensch (denkend) nastreeft, moet hij maat houden.

?Denk niet te veel om verstrooiing of rust: wie dat doet zal geen van beide verkrijgen.

?Doe niet wat u wellicht vroeger of later berouwen kan gedaan te hebben.

?Laat niet na een gebrek te verhelpen, omdat het klein is. Het moge in den aanvang klein zijn, straks gaat het misschien aan het groeien, totdat het u er onder brengt.

?Als iemand nalaat tegen kleine ongerechtigheden op te treden, zal hij weldra in het geval verkeeren van tegen groot onrecht te moeten strijden.

?Wees behoedzaam met uw woorden zoowel als met uw handelingen. Geloof niet dat niemand u ziet en hoort, omdat gij alleen zijt maar denk er aan dat de geesten overal zijn.

?Een huis kan verwoest worden door een smeulend vuur, terwijl een groote vlam licht wordt bemerkt en uitgebluscht. Een stroom wordt gevormd door het water van vele beken, een strik, die zoo sterk is, dat hij niet licht wordt gebroken, bestaat uit vele draden.

?Een spruit, wier wortels nog niet diep zijn doorgedrongen, kan licht worden uitgetrokken: is het haar toegestaan een boom te worden, dan moet men naar de bijl grijpen.

?Uit den mond van een mensch kunnen scherpe pijlen komen die verwonden en gloeiende kolen, die verbranden: hoedt u dus, dat zulken uit uwen mond niet uitgaan om anderen te schaden.

?Geloof niet dat, wijl gij in het volle bezit uwer kracht zijt, gij zonder gevaar waagstukken kunt ondernemen; er is niemand, hoe sterk hij ook moge zijn, die niet iemand vinden kan, sterker dan hij, die hem op den grond werpt.

?Een oproermaker, die geen rechtvaardigen grond (voor zijn verzet) heeft, zinkt tot op het laagste peil der maatschappij neer, doch een onrechtvaardig heerscher wekt ontevredenheid op, terwijl de voorzichtige willig gehoorzaamd wordt.

?De massa der menschen, het volk, gelijk men het gewoonlijk aantreft, heeft weinig doorzicht, noch weet met het onbekende te rekenen. Alzoo kunnen zij slechts de leiding van anderen volgen. Daarom, wanneer zij dikwijls met diegenen in aanraking komen, die voorzichtig, deugdzaam en verstandig zijn, die goede zeden volgen, dan zullen zij onmerkbaar er toe komen dezulken na te volgen en zoo ook wederkeerig anderen tot een voorbeeld worden.

?Mijn mond is gesloten, ik kan niet spreken. Het is vergeefs mij te vragen, ik kan uwen twijfel niet wegnemen en zelf heb ik niets te vragen. Wanneer ook datgene wat ik leer een raadsel schijnt, is het daarom toch niet minder waar. Ik sta boven u en toch kan niemand iets tegen mij hebben, welk sterveling kan dit van zichzelf zeggen?

?Vergeet niet dat de hemel geen gunstelingen kent, doch tegenover allen even rechtvaardig is.

?Hoe vol ook de zee moge zijn, de stroomen gaan voort daarin zich uit te storten, zonder dat zij haar grenzen uitbreidt.

?Overlegt zorgvuldig alles, wat ik u gezegd heb, en ik zal niet vergeefs hebben gesproken."

Toen Confucius dit inschrift las, wendde hij zich tot zijn begeleiders en zeide, dat dit in weinige woorden alles behelsde, wat voor de menschen het nuttigste was te weten, en dat, wie dit ter harte nam en navolgde, niet ver van de volkomenheid zou zijn, waarnaar iedereen streven moest. Dat het van invloed geweest is op zijne opvatting der philosophische vraagstukken is ontwijfelbaar.

?Na den dood van Confucius was het met zijne leer gedaan en nadat zijne leerlingen gestorven waren, werd deze verbasterd", zoo bericht men ons. De onrustige tijden hebben daartoe zeker het hunne bijgedragen: de Chau dynastie gaat onder zwakke en bedorven heerschers haar einde tegemoet, vele der kleine vorstendommen verdwijnen in den voortdurenden strijd tusschen de leenvorsten onderling, of worden, hoewel zij hun naam behouden, toch feitelijk door machtige naburen opgeslokt; de groote staten kampen onder elkaar om de opperheerschappij; het besef, dat, wie het ten slotte wint, de keizerskroon zal verwerven, komt hoe langer hoe sterker op; het geloof aan de oude waarheden en beginselen is geschokt, dwaalleeringen (althans in het oog der orthodoxie) duiken overal op: zoowel ten opzichte van de regeering als van de wijsbegeerte: het gezag van Confucius wordt op zij gezet.

Daar komt eensklaps een kampvechter in het krijt, een leerling, die den meester bijna evenaart en met geweldige kracht de banier der orthodoxe philosophie weer opheft. Over hem willen we thans spreken.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022