De wijzen van het Oosten
img img De wijzen van het Oosten img Chapter 5 Chwang tsze, Lieh tsze, Yang Chu en de ontaarding van het Tao sme.
5
img
  /  1
img

Chapter 5 Chwang tsze, Lieh tsze, Yang Chu en de ontaarding van het Tao sme.

Een der belangrijke figuren onder de oudere Tao?sten is Chwang chau, gewoonlijk Chwang tsze = de wijsgeer Chwang geheeten, een tijdgenoot van Mencius, die hem echter niet noemt, waaruit misschien valt af te leiden, dat de mystieke bespiegelingen van Chwang eerst later groote aantrekkelijkheid kregen. Hij leefde van de wereld teruggetrokken en vele voorbeelden van zijn bijtende geestigheid zijn ons bewaard gebleven.

Toen de vorst van Tsu boden met rijke gaven tot hem zond om hem aan het hof uit te noodigen, waar hij eerste minister kon worden, wees Chwang tsze deze aanbiedingen lachend af en zeide: ?Duizend ons zilver is veel voor mij en een hoogen rang te verkrijgen en minister te worden is zeer eervol. Doch hebt gij den os niet gezien, die voor het offer aan de grenzen bestemd is? Vele jaren lang wordt hij zorgvuldig gevoederd en met kostbare dekken versierd, opdat hij geschikt zij naar den grooten tempel te worden gebracht. Maar als de tijd komt dat dit geschieden moet, mocht hij liever een klein varkentje wezen, doch dan is het te laat. Maak dus dat gij wegkomt en verontreinig mij niet door uwe tegenwoordigheid. Ik wil mij liever vermaken en mij over mijn leven verheugen in een vuil graf (nl. als bedelaar leven) dan aan de regels en beperkingen van eens vorsten hof onderworpen zijn. Ik heb besloten nooit een ambt aan te nemen, maar geef er de voorkeur aan mij in mijn eigen vrijen wil te verheugen." Zooals deze Chwang tsze leefde, zoo stierf hij ook. Aan zijne leerlingen, die hem met alle pracht wilden begraven, beval hij zijn lichaam niet te begraven, maar het slechts op de aarde te werpen (naar de zeden der oudste Chineezen). ?Ik zal zoo," sprak hij, ?hemel en aarde als doodkist hebben, de zon en de maan in plaats van de zinnebeelden van meisteen, de sterren in plaats van paarlen en edelsteenen; daarmee zijn immers alle voorbereidingen voor mijn teraardebestelling volvoerd, wat wilt gij er aan toevoegen?"

Toen de leerlingen hun bezorgdheid te kennen gaven, dat de kraaien en roofvogels zijn lijk zouden opeten, voegde hij er bij: ?Boven den grond zullen mij de kraaien en de roofvogels verorberen, daar onder wormen en insecten; het voor den een weg te nemen en het den ander te geven zou maar partijdig schijnen."

Chwang tsze's werk is voor het grootste deel polemiek, gericht tegen Confucius en tegen de letterkundigen in het algemeen. Van Chineesche zijde hebben sommigen de heftige aanvallen op Confucius, die er in voorkomen voor onecht verklaard. Doch deze zijn zoo geheel in denzelfden stijl als de andere stukken, dat wij ze gerust aan Chwang tsze kunnen toeschrijven.

?Gelijk zoekt gelijk," zeide de oude visscher tot Confucius, en vogels met gelijk gezang antwoorden elkaar-dat is de wet des hemels. Waarmee gij u bezighoudt, dat zijn de aangelegenheden der menschen. Als de keizer, de leenvorsten, de hooge beambten en het volk alles doen wat hun betaamt, dan hebben wij een schoon beeld van orde. Als zij zich bekommeren om datgene wat buiten hun werkkring ligt, dan ontstaat de grootste wanorde. Als de beambten hun zaken behartigen en het volk de zijne, dan is er geen ingrijpen in de rechten van anderen.

?Velden die onbebouwd blijven, huizen die water doorlaten, gebrek aan kleeding en voeding, belastingen, waar geen geld voor is, geen verdraagzaamheid tusschen vrouwen en bijslaapsters, geen orde tusschen jong en oud-dat zijn de zorgen van het gemeene volk.

?Ongeschiktheid voor hun ambt, onopmerkzaamheid voor hun zaken, oneerlijkheid, zorgeloosheid en luiheid der ondergeschikte beambten, gebrek aan verdienste en gevoeligheid en onzekerheid ten opzichte van rang en salaris-dat zijn de zorgen der hooge beambten.

?Geen getrouwe ministers aan hun hoven, de stammen in hunne staten in opstand, gebrek aan geschiktheid bij hun ambtenaren, slechte inrichting der belasting, vertraging in voor- en najaarsbezoeken bij den keizer: en diens ongenade, dat zijn de zorgen der leenvorsten.

?Onharmonisch werken der beide elementen van koude en hitte, buiten den gewonen tijd des jaars, tot schade van alle dingen, onderdrukking en wanorde onder de leenvorsten, twisten en rooftochten dezer vorsten tegen elkaar tot schade des volks; slecht geordende ceremoni?n en muziek, ongenoegzame of uitgeputte bronnen voor de uitgaven; de banden van verwantschap verwaarloosd en het volk aan teugellooze wanorde overgeleverd-dat zijn de zorgen van den zoon des hemels (den keizer) en zijne ministers.

?Gij zijt de keizer niet, ook geen leenman, ook geen minister van het keizerlijk hof of van een der staten: en toch neemt gij op u, de ceremoni?n en de muziek te regelen en u bizonder met de betrekkingen van verwantschap bezig te houden, teneinde de verschillende volksklassen te verbeteren-is dat niet een bovenmatige vermeerdering uwer bezigheden?

?Menschen hebben bovendien gewoonlijk acht gebreken, en bij de leiding van zaken dreigen vier fouten, die men niet over het hoofd mag zien.

?De leiding van zaken, die ons niet aangaan, in de hand nemen, is van zaken een monopolie maken. Zaken bespreken die ons niet aangaan, noemt men babbelzucht. Lieden te leiden, door hen naar den mond te praten, is met een vossenstaart kwispelen. Lieden prijzen zonder te zien of dit recht of onrecht is, is vleien. Gaarne slecht over de menschen spreken, is lasteren. Vrienden en verwanten scheiden, dat is zich verblijden in het leed van anderen. Iemand prijzen of in slechten naam brengen, zonder dat hij het verdient, is een bewijs van verdorvenheid.

?Dubbelzinnig met de menschen meepraten, zonder zich te bekommeren of ze goed of slecht zijn, om zoo hun bedoelingen te weten te komen: dat is gevaarlijk zijn. Deze acht gebreken veroorzaken wanorde onder alle menschen en brengen hem, die ze bezit, in gevaar. Geen edel man zal hem, die ze bezit tot zijn vriend, noch een vorst zulk een persoon tot zijn minister maken.

?Om nu te spreken van wat ik de vier gebreken noemde: zij zijn: gaarne groote daden doen, veranderen en verwisselen, wat reeds lang bestaat, opdat men in den roep komt van iets verdienstelijks te hebben gedaan: dat alles is eerzucht. Op alle wijsheid voor zichzelf aanspraak maken, zich in alles mengen, terwijl men wat op den weg van anderen ligt, tot zich trekt en als zijn werk doet voorkomen; dat is begeerigheid.16 Zijn gebreken zien en die niet veranderen, en als iemand iets wordt voorgeslagen, juist zijn eigen weg gaan, is halsstarrigheid. Prijzen, die met u overeenkomt, afbreken, die niet met u overeenstemt: dat is pralende (zelf)overschatting. Dit zijn de vier fouten. Wie de acht gebreken kan afleggen en de vier fouten geen vrijen teugel laat, die is zoover, dat hij met het onderricht ontvangen een begin kan maken.

?Confucius zag treurig voor zich en zuchtte. Tweemaal boog hij zich, toen richtte hij zich op en sprak: ?Tweemalen werd ik uit Lu verdreven. Uit Wei moest ik vluchten. De boom, waaronder ik rustte, werd in Sung omgehouwen. Ik weet niet, welke fouten ik begaan heb, dat ik bij die gelegenheden zoo in een valsch daglicht werd geplaatst en zooveel moest lijden." De oude visscher zag hem treurig aan en sprak: ?Het is zeker moeilijk om u iets te doen begrijpen. Er was eens een man, die voor zijn schaduw vreesde en zijn voetstappen niet zien mocht, zoodat hij wegliep om beide te ontgaan. Doch, hoe meer hij zijn voeten ophief, des te talrijker werden de voetstappen en hoe snel hij ook loopen mocht, zijn schaduw volgde hem overal. Hij dacht dat hij te langzaam liep, en ging nu uit alle macht loopen zonder op te houden, totdat zijn kracht was uitgeput en hij stierf. Hij wist niet, dat, indien hij op een schaduwrijke plaats had opgehouden, zijn schaduw verdwenen zou zijn en dat, als hij zich niet bewogen had, hij zijn voetstappen zou hebben verloren-zijn domheid was werkelijk groot. En gij, gij spreekt uw oordeel uit over vragen van welwillendheid en rechtschapenheid: gij onderzoekt de punten, waarin overeenstemming en verschil is; gij ziet naar de wisseling van beweging en rust en omgekeerd; gij zijt de regelen van ontvangen en geven meester geworden; gij hebt genegenheid en afkeer verklaard, de grenzen van vreugde en droefheid bepaald-en toch hebt gij nauwelijks kunnen ontkomen aan de gevaren, die gij straks vermelddet. Als gij u om uzelven bekommerdet en uw eigen reinheid behoeddet, terwijl gij eenvoudig anderen gaaft wat hun toekwam, dan zoudt gij al deze verwikkelingen ontgaan zijn. Doch wanneer gij, zooals gij dat doet, de opvoeding van uw eigen persoon verwaarloost en de opvoeding van anderen tot uw doel maakt, houdt gij u dan niet bezig met uiterlijkheden (in plaats van met uwen inwendigen mensch)?"

Ook Chwang tsze is een lofredenaar der oude tijden.

?De heerschers gingen in oude dagen van het standpunt uit, dat de vrucht hunner regeering moest beoordeeld worden naar den toestand, waarin het volk zich bevond en dat de schuld van verkeerde resultaten bij hen moest worden gezocht; opdat het recht aan de zijde des volks, het onrecht aan de hunne zou zijn. Daarom, wanneer ook slechts één persoon het leven verloor, trokken zij zich dat aan en berispten zichzelf. Nu is het echter niet meer zoo. De heerschers verbergen hun eigenlijke bedoelingen en houden voor dom, hen die deze niet raden. Zij verlangen wat zeer moeilijk is en veroordeelen hen, die niet wagen dit te ondernemen. Zij leggen zware lasten op en bestraffen hen, die deze niet kunnen dragen. Zij verlangen dat de menschen ver gaan en laten diegenen terechtstellen, die den afstand niet kunnen afleggen.

?Als het volk eenmaal weet dat het beste, wat zij tot stand kunnen brengen, toch ongenoegzaam is, dan neemt het tot bedrog zijn toevlucht. Als de heerschers dagelijks slechts huichelarij toonen, hoe kunnen dan de beambten en het volk het anders maken. Gebrek aan kracht brengt huichelarij voort: gebrek aan kennis arglist, gebrek aan bezit rooverij. Maar wie zal men in zulk een geval schuldig achten aan roof en diefstal?"

Voor Chwang tsze zoowel als voor Lao tsze is de dood het noodzakelijk einde des levens en daarom iets, wat niet te betreuren valt. Chwang tsze gaat echter verder dan zijn voorgangers, wij vinden althans bij hem uitingen, die op het geloof aan een voortbestaan na den dood of althans aan een theorie van atomen (die blijven) doet denken.

?Twee kreupelen bezochten samen het graf van den gelen keizer. Plotseling braken er zweren onder hun armen uit. Vreest gij deze zweren? sprak de een tot den ander. Waarom zou ik vreezen, antwoordde deze, het leven is een geleend goed. Het geleende levende lichaam is niet meer dan stof. Leven en dood zijn als dag en nacht. Wij beiden beschouwden toch juist de graven van hen, die hunne verwisseling hadden doorgemaakt, waarom zou het voor mij onaangenaam zijn, als mijn wisseling komt?"

Tsze lai lag op het sterfbed, zijn vrouw en zijn kinderen stonden rondom hem en klaagden luide. Zijn vriend Tsze li kwam om naar den kranke te zien en sprak tot hen:

?Toe, maakt dat gij wegkomt en stoort hem niet, terwijl hij de groote wisseling door maakt."

Toen sprak hij tot den stervende: ?Groot is waarlijk de Schepper! Wat zal hij nu van u maken? Waarheen zal Hij u brengen? Zou Hij van u maken de lever van een rat of de vleugel van een insect?"

Tsze lai antwoordde: ?Waarheen ook een vader zijn zoon zegt te gaan, naar het oosten, westen, zuiden of noorden, hij volgt eenvoudig het bevel. De beide elementen (het mannelijke en het vrouwelijke) zijn voor den mensch meer dan zijn ouders voor hem zijn. Als dezen mijn dood verhaasten en ik onderwierp mij niet gewillig, dan zou ik hardnekkig en oproerig zijn. Daar is de groote massa (de natuur). In haar vind ik den steun mijns lichaams, mijn leven is onder hare hoede in arbeid doorgebracht, mijn ouderdom zoekt gemak in haar, in den dood vind ik rust in haar: zij die mijn leven goed heeft gemaakt zal ook mijn dood goed maken.

?Daar is een metaalbewerker, die fijn metaal giet. Wanneer nu het metaal plotseling uit den smeltkroes omhoog wilde springen en zeggen: uit mij moet een zwaard worden-de metaalbewerker zou het zeker voor onbehoorlijk houden. Zoo ook, als een vorm in den moederschoot wordt gevormd en deze zou zeggen: Ik moet een man worden, de Schepper zou hem zeker als onbehoorlijk beschouwen. Als wij eenmaal begrijpen, dat aarde en hemel een groote smeltkroes zijn en de Schepper de groote werkmeester, waar kunnen wij dan heen moeten gaan, dat niet goed voor ons ware? Wij zijn als uit een rustigen sluimer geboren en wij sterven tot een rustig ontwaken."

Eens op de reis zag Chwang tsze een ledigen schedel, uitgebleekt, maar toch goed behouden. Hij klopte er met zijn rijzweep op en vroeg: ?Hebt gij, in uwe begeerte naar leven, in de leeringen des verstands gefaald en zijt gij zoo hiertoe gekomen? Of heeft u-terwijl gij in dienst waart van een ondergaanden staat, de bijl van den scherprechter zoover gebracht? Of zijt gij door uw slecht gedrag hier gekomen en hebt gij schande over uw ouders, uwe vrouw en uwe kinderen gebracht? Of zijt gij van honger en koude omgekomen? Of hebt gij eenvoudig den loop uws levens voleindigd?" Na deze vragen, nam hij den schedel op en toen hij slapen ging, gebruikte hij hem als hoofdkussen. Te middernacht verscheen hem de schedel in den droom en sprak: ?Gij hebt als een redenaar tot mij gesproken. Alles wat gij gezegd hebt, had slechts betrekking op de menschen bij hun leven, zulke dingen gelden na den dood niet." ?Zoudt gij van de dingen na den dood willen hooren?" ?Zeker," zeide Chwang tsze, en de schedel vervolgde: ?In den dood is er geen onderscheid tusschen vorsten en ministers, de afwisseling der vier jaargetijden is er niet meer, rustig en ongestoord zijn onze jaren, als die des hemels en der aarde. Geen koning aan zijn hof heeft grooter vreugde, dan wij hebben." Chwang tsze geloofde hem niet en zeide: ?Als ik den heer van ons lot kon bewegen, uw lichaam met uw beenderen, vleesch en huid weer in het leven te roepen en u aan uwe vrouw en uwe kinderen en aan al uwe dorpsgenooten terug te geven, zoudt gij dan willen, dat ik dit deed?" De schedel zag hem met gefronsd voorhoofd aan en sprak:

?Hoe zou ik prijs geven het genot van mijn koninklijk hof en weer op mij nemen den last van het leven onder menschen?"

Menigmaal schijnt Chwang tsze te twijfelen aan zijn eigen bestaan en aan de mogelijkheid te gelooven, dat het leven slechts een droom is.

?De schemering vroeg aan de schaduw: Vroeger hebt gij gewandeld en nu zijt gij stil, vroeger hebt gij gezeten en nu zijt gij opgestaan: waardoor komt het, dat gij zoo ongestadig zijt?" De schaduw antwoordde: ?Ik wacht op de beweging van iets anders om te doen wat ik doe, en dat andere, waarop ik wacht, wacht wederom op iets anders, om te doen, wat het doet. Mijn wachten-wacht ik op de schubben eener slang of op de vleugelen van een krekel? Ik weet niet, waarom ik eene zaak doe en de andere niet doe."

?Eenmaal heb ik, Chwang Chau, gedroomd dat ik een vlinder was, een vlinder, die rondvloog en gevoelde, dat hij genoegen had. Ik wist niet, dat ik het was. Eensklaps ontwaakte ik en ik was weer mijzelf: De ware Chwang Chau. Ik wist niet of het Chwang Chau was, die droomde, dat hij een vlinder was of een vlinder, die droomt dat hij nu Chwang Chau is. Dat is het geval van de verandering der dingen."

Dit klinkt wel Boeddhistisch17 maar kan toch niet op Boeddhistische invloeden worden teruggebracht: die waren toen nog niet werkzaam. Wel volgt er uit, dat ook aan het oude Tao?sme de leer, dat er niets werkelijks bestaat, doch dat alles slechts inbeelding is, niet vreemd schijnt te zijn.

Nog scherper dan in de werken van Chwang tsze treedt een panthe?stisch-fatalistische opvatting in allegorischen vorm op in de aan Lieh yu K'ou (gewoonlijk Lieh tsze genoemd) toegeschreven boeken. Deze wijsgeer schijnt kort na Confucius geleefd te hebben, doch iets naders weten wij van hem niet.

Licius (zoo heet hij in 't Latijn) herhaalt nog uitvoeriger, dat de gansche natuur een kringloop is, dat al het geschapene moet vergaan en dat slechts het scheppende, het Tao, onvergankelijk voortbestaat. Hij oordeelt het dus dwaas over leven en dood bezorgd te zijn, daar beiden vooruit bepaald en noodwendig zijn. Verstand en waanzin zijn willekeurige, recht en onrecht slechts aangeleerde begrippen, alle gevoelens van verwantschap berusten alleen op de opvoeding.

?Een man had een zoon, wiens geest verbijsterd was. Hij begaf zich op weg ten einde Confucius om raad te vragen, of deze wellicht geen middel tegen deze krankheid kende. Onderweg ontmoet hij Lao tsze, wien hij zijn nood klaagt. ?Weet gij dan", sprak deze, ?dat uw zoon werkelijk buiten zijn zinnen is?" Tegenwoordig zijn de begrippen van recht en onrecht zoo verward, dat niemand meer weet, wat eigenlijk het rechte is. Als alle lieden dachten als uw zoon, dan was niet hij buiten zijn zinnen, doch gij. Wie toch kan gevoelens en begrippen zuiver voorstellen? Heb ik daartoe nu 't recht, zoo is Confucius buiten zijn zinnen, en hoe kan iemand, die het verstand mist het bij een ander heelen? Spaar dus uw geld en maak, dat gij weer naar huis komt.

?Een man uit Yin was in Shu opgevoed en keerde als oud man weer naar Yin terug. Toen hij op de reis daarheen door het land Tsin kwam, zeide een der reisgenooten schertsend: ?Dit is nu de hoofdstad van het land Yin." De oude kreeg een kleur van ontroering, ?Dat zijn de veldaltaren uit uwe buurt!" De oude zuchtte diep. ?Dat is het huis uwer voorvaderen." De oude weende. ?Dit zijn de graven uwer voorvaderen." De oude weende luid. Toen lachte zijn reisgenoot en sprak: ?Ik heb slechts in scherts gesproken, dit is het land Tsin." De oude schaamde zich zeer. Toen zij nu in het werkelijke land Yin kwamen en de oude de stad, de veldaltaren, de woningen en de graven zijner voorvaderen werkelijk zag, was zijn ontroering veel minder.

?In het land Ki was een man, wien de bezorgdheid, dat hemel en aarde eenmaal ineen zouden storten, geen rust liet. Een zijner vrienden had medelijden met zijne ontroering en poogde hem tot kalmte te brengen door te zeggen, dat de hemel slechts de bewaarder der lucht was en inademen en uitademen den ganschen dag in de ruimte afwisselden.

Doch kunnen, vroeg de ander, zon, maan en sterren niet naar beneden vallen? Hoe zou dat mogelijk zijn, antwoordde de vriend, het zijn slechts lichten in de bewaarplaats der lucht. Doch wanneer de aarde te gronde gaat? ?Dat is immers een groote, vastsamengevoegde massa," troostte de vriend, ?die door het voortdurend daarop heen en weer loopen en trappen nog steeds vaster wordt."

Toen waren beiden tevreden, de een omdat hij zijn zorg had verloren, de ander omdat hij zijn vriend tot rust had gebracht.

Tchung lu tsi hoorde wat er voorviel en sprak lachend: Wolken en nevel, wind en regen zijn de verzamelingen der lucht en vormen den hemel; bergen, heuvels, rivieren, zee?n, metaal, steenen, vuur en hout zijn de verzamelingen van het geschapene en vormen de aarde. Weet men echter, dat het slechts verzamelingen zijn, zoo weet men ook, dat zij te gronde moeten gaan. Hemel en aarde zijn slechts kleine punten in de ruimte. Doch van alles wat bestaat zijn zij het grootste. Dat zij nu moeilijk tot hun einde en tot uitputting zullen komen is zeker, doch evenzoo zeker, dat zij eenmaal gemeenschappelijk te gronde zullen gaan. Zou hij, die dezen tijd zal beleven, niet treurig zijn?

Licius echter lachte en sprak: ?Het is verkeerd te denken, dat hemel en aarde zullen ondergaan, en verkeerd te denken, dat zij niet ondergaan zullen. Niemand kan weten, wat geschieden zal, want het leven verstaat den dood niet en de dood verstaat het leven niet; het komen ook niet het gaan, noch het gaan het komen. Waarom zich daarover te bekommeren?"

?Op de reis naar Wei vond Licius in de struiken een doodsbeen, honderd jaar oud; hij riep een leerling, die bij hem was, toonde hem dat en zeide: Slechts ik en hij weten, dat wij noch leven, noch dood zijn."

Lieh tsze is ook de eenige bron over Yang Chu, tegen wien Mencius zoo beslist optrad en die dus een tijdgenoot van dezen scheen te zijn, hoewel Chwang tsze een gesprek tusschen Yang Chu en Lao tsze vermeldt. De denkbeelden van Yang Chu, die Lieh tsze weergeeft, loopen uit in deze stelling: het leven genieten en den dood niet vreezen. De leer van Epicurus en die der Cynici wordt alzoo hier verbonden. ?Honderd jaar," zegt Yang Chu, ?is de uiterste grens des levens, die niet een van de duizend bereikt. Veronderstellen wij, dat iemand die bereikt; de kinderlijke leeftijd, waarin men op den arm wordt gedragen en de ouderdom nemen er wel de helft van in. Wat in den slaap wordt verdroomd en van het wakende leven vergeten wordt, smart en ziekte, kommer en verdriet, verliezen, zorgen en vrees nemen nagenoeg de andere helft in. Wat overblijft vult misschien tien jaren. En ook daarin zal nauwelijks één dag te vinden zijn van gelukkig zelfvergeten, zonder een schaduw van zorg. Wat is dan des menschen leven waard? Wat voor vreugde is er in?

?Zullen wij het prijzen om de vreugde, die eten en drinken, of om het genot, dat muziek en schoonheid geven? Maar men kan zich niet altijd met deze vreugden vergenoegen, men kan niet steeds met de schoonheid zich vermaken en naar de muziek luisteren. Daarbij komt de vrees voor straf en de prikkel, die belooningen geven, de drijfkracht door eerzucht, de terughouding door wetten uitgeoefend-deze maken dat iemand zonder rust zich plaagt om de ijdele lofprijzing van één uur en rekent op den roem na den dood. Deze invloeden houden hem, om zoo te zeggen, op de wacht tegen alles wat zijn ooren hooren en zijn oogen zien, en maken, dat hij altijd zich bekommert of wat hij denkt of doet, recht of onrecht is. Zoo verliest hij het ware genot zijner jaren en kan zichzelf geen oogenblik laten gaan. Waarin onderscheidt hij zich van een misdadiger, in ketenen geklonken in de binnenste kamer der gevangenis? De lieden in de hooge oudheid wisten wel, hoe kort het leven is en hoe plotseling en volkomen het door den dood kan worden afgebroken. Daarom luisterden zij naar de bewegingen huns harten, wezen niet terug, wat hun natuurlijk toescheen om lief te hebben, zochten geenszins de vreugden te vermijden, die zich aan hen aanboden. Zij lieten zich niet van de wijs brengen door de opwindingen van den roem: zij genoten het leven, zooals het hun natuurlijk voorkwam, zij verzetten zich niet tegen den drang om zich te verheugen, (den drang, die in alle dingen woont) en zij bekommerden zich er niet over om na den dood beroemd te worden. Zij trachtten straffen te vermijden; maar roem en eer, de eerste of de laatste te zijn, lang of kort leven: dat alles trokken zij niet in hun berekeningen.

?Waarin de menschen zich onderscheiden, dat is in het leven: waarin zij met elkaar overeenkomen, dat is in den dood.

?Zoo lang zij leven is er onderscheid van verstand en domheid, beschaving en lompheid. Als zij dood zijn, hebben wij een stinkende, bedorven massa, die vergaat-dat is het algemeene lot. Verstand en domheid, beschaving en lompheid staan in geen menschen macht: evenmin als de toestand van bederf, verrotting en ganschelijk verdwijnen. Noch het leven van een mensch noch zijn dood zijn in diens eigen hand: zijn verstand en zijn domheid, zijn beschaving en lompheid zijn zijn eigen werk niet. Allen zijn geboren en allen sterven: de verstandige en de domme, de goede en de slechte. Velen sterven als zij tien jaar oud zijn, velen als zij honderd jaar oud zijn. De deugdzame en de wijze sterven, de verdorvene en de dwaas sterven. Tijdens hun leven waren zij wijze keizers, nu zij dood zijn, zijn het zoovele verrotte beenderen; in hun leven waren zij roovers en tyrannen, nu zijn ook zij zoovele verrotte beenderen.

?Wie kan onderscheid zien in deze beenderen?

?Daarom, zoolang wij leven, laten wij uit het leven maken het beste, dat wij er van kunnen krijgen: wij hebben geen tijd om aan iets na den dood te denken."

Wat echter niet het minst in Lieh tsze's werk belang inboezemt is het feit, dat hier voor de eerste maal de alchymistisch necromantische18 richting optreedt, die later voor de ontwikkeling van het Tao?sme en de rol, die zijne aanhangers aan het keizerlijk hof zouden spelen, beslissend zou zijn.

?Aan het hof van keizer Muh van de Chau dynastie (1001–947 v. C.) verschijnt een uit het westen komende Magi?r, die door water en vuur, metaal en steen drong, bergen, rivieren en steden verplaatste en in de lucht opsteeg. Keizer Muh eerde hem op alle manieren, doch de Magi?r zag het paleis aan voor een erbarmelijke hut, vond het eten der keizerlijke keuken slecht, en de dienstdoende hofdames stinkende geiten. Toen liet de keizer hem een nieuw paleis bouwen en de schoonste jonkvrouwen opzoeken om hem te bedienen. De Magi?r liet zich dat welgevallen, doch na korten tijd verzocht hij den keizer met hem te reizen: liet dezen zijn rokspand vasthouden en voer met hem tot in des Magi?rs paleis: in den middenhemel. Dat paleis was van goud en zilver gebouwd en met paarlen en kostbare edelsteenen ingelegd.

?De keizer zag van omhoog op zijn paleis, dat er als een leemen hut uitzag. Na lange jaren, toen de keizer zijn rijk geheel had vergeten, nam de Magi?r hem weer mede op een reis en voerde hem naar een land, waar men de zon, de maan en de aarde niet meer zag. De keizer werd bevreesd en verzocht den Magi?r hem weer in zijn land terug te brengen. Deze gaf hem een stoot: de keizer meende dat hij ontzettend diep viel en-hij ontwaakte en bevond zich bij zijn tafel, waar de spijzen nog niet koud geworden waren en de wijn nog in het glas stond.19

?De keizer vroeg geheel verbaasd wat er geschied was en zijn omgeving antwoordde: ?Uwe hoogheid was een oogenblik in gedachten verzonken." Toen de keizer er den Magi?r naar vraagde zeide deze: ?Ik wandelde met uwen geest, hoe zou dan de vorm zich bewegen?""

Spoedig werd de richting van het Tao?sme, waarvan deze geschiedenis een voorbeeld geeft, de heerschende: met ijver zocht men naar het middel om goud te maken en naar het elixer des eeuwigen levens: de keizers en grooten overlaadden de leermeesters der zwarte kunst met goud en eer. Onder Tsin Shi Wang Ti, die de geleerden20 zoo wreed vervolgde, bloeide het Tao?sme zeer. De keizer zocht met de Tao?sten naar ?den steen der wijzen" en naar de ?eilanden der zaligen", die natuurlijk ten westen van China moesten liggen. Toen Sü Shi, dien de keizer met een groot gevolg van jongelingen en jonkvrouwen had uitgezonden om deze eilanden te zoeken, terugkeerde met het bericht, dat hij ze wel had gezien, maar ze door tegenwind niet kon bereiken, trok de keizer zelf naar Tschifu in Shantung, in de hoop ze van daaruit te aanschouwen. Daar doodde hij eigenhandig een grooten haai, die, volgens de beweringen der Tao?sten de ontdekking der eilanden zou verhinderen. De dood des keizers sloeg aan verdere plannen, die naar Japan hem hadden kunnen leiden, den bodem in. Doch, ook dit gebrek aan succes schrikte de opvolgers van den ?eersten hemelschen keizer" niet af: en nog onder menig opvolger verheugden zich de Tao?sten in den krachtigsten steun en de grootste waardeering.

Met de toenemende verwatering van het Tao?sme zochten zijn priesters, de ?doktoren der rede," zooals de zendelingen uit de 17e eeuw hen noemden, het steeds minder in de behandeling der wijsgeerige vragen, steeds meer in de exploitatie van het bijgeloof. Waar, zooals in China overeenkomstig het volksgeloof-zoo veel bovennatuurlijke, grootendeels vijandige krachten des menschen rust bedreigen, kan het ons niet verwonderen, dat de schare naar middelen omzag om zich daarvoor te behoeden of zich daarvan te bevrijden.

Welnu, als overal werden zulke middelen in het geloof gezocht èn-in het bijgeloof gevonden. Daarom is het verklaarbaar, dat de rol van duivelbanner in China meer aan de Tao?stische dan aan de Boeddhistische priesters toevalt en dat de eersten niet slechts volgens sagen en legenden, maar ook in het dagelijksch leven gelden als de met bovennatuurlijke krachten toegeruste beschermers der geloovigen, welke zich tot hen wenden. Hun wapenen zijn: het zwaard en de vliegenwaaier, welke beide ook de zinnebeelden zijn van twee der acht onsterfelijken (genie?n, verheven geesten) door deze secte erkend. Waar nu deze priesters niet persoonlijk kunnen optreden, doen zij dit met amuletten en tooverspreuken, die, op papier geschreven, en met allerlei zegelen voorzien, aan de deuren, vensters en muren worden gehecht, of ook wel verbrand, of-in water opgelost-ingenomen worden. Aan het hoofd der heksenmeesters en duivelbanners staat de Tao?stische paus, zooals hij dikwijls genoemd wordt, Chang Tien Shi d.i. de leermeester des hemels, die zijn zwaard van den hemel heeft ontvangen en zijn afstamming, althans geestelijk, terug voert tot op den beroemden Tao?stischen patriarch Chang Tao ling, die in het jaar 34 n. C. in de provincie Chekiang werd geboren en in den ouderdom van 123 jaren ten hemel opsteeg om daar in de onsterfelijkheid zich te verheugen. Chang Tao ling's nakomelingen, later ook die van zijn leerling Kau Kien Che zijn nog steeds in het bezit van het ambt van opperduivelbanner en vertegenwoordiger op aarde van de hoogste Tao?stische godheid.

Vele heerschers van vele dynasti?n hebben den Tao?stischen paus, den Tien Shi, met eer en rijkdom overladen. Hij houdt verblijf, waar zijn voorvaderen sedert honderde jaren geleefd hebben: op den Lung hu Shan (draken- of tijgerberg) in Kiangsi, en, hoewel de tempel, waar zijn paleis was, door de Taipings21 werd verwoest, is deze toch reeds weer in zijn oude heerlijkheid opgebouwd. Een bizonder sieraad zijner residentie vormen een groot aantal aarden potten, stevig gesloten, met amuletten volgeplakt, waarin hij en zijn voorgangers door hen uitgedreven booze geesten hebben gebannen. De gewone Tao?stische priester vangt deze vrienden, welke zich in damp veranderen, in flesschen op, die hij toekurkt, precies zooals zijn Arabische collega's duivelbanners, volgens de ?Duizend en Een nacht". De waardigheid van ?leeraar des hemels" heet zich door ?wedergeboorte" voort te zetten, evenals bij de geestelijke hoofden der Lama?stische hi?rarchie22.

In dagen van geestelijke opwinding zooals in 1876 b.v., wanneer denkbeeldige wezens hun werk verrichten, aan volwassenen en kinderen de pruiken afsnijden, kippen de veeren uitplukken en als incubi23 de menschen plagen en dooden, plegen de Tao?stische duivelbanners een gouden oogst binnen te halen en millioenen papieren amuletten te verkoopen, waarop berijmde spreuken en onleesbare teekens staan. Van 1876–77 was er bijna geen huis, waarop geen dergelijke papieren waren vastgehecht, ook droegen kinderen en volwassenen die dikwijls om het hoofd gewikkeld.

Terwijl de Tao?sten zich alzoo, reeds van den aanvang onzer tijdrekening af, altijd meer van de oorspronkelijke leer verwijderden en door exploitatie van het verlangen, dat de mensch heeft naar zinnelijk en bovenzinnelijk genot, invloed en macht trachtten te verkrijgen, bracht de invoering van het Boeddhisme in de eerste eeuw onzer tijdrekening een nieuwe, van buiten afkomstige leer in China, waartegen de beide inheemsche stroomingen, in 't bizonder echter het Confucianisme, zich aanstonds te weer stelden. Daarover een en ander in ons volgend hoofdstuk.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022