/0/12774/coverbig.jpg?v=ae3e92da90d84e694e3ee94cf05cfb51)
We leerden den ouden godsdienst van Zarathustra kennen in zijn eenvoudigheid; wij hebben ons echter niet voor te stellen, dat hij in dien vorm een volksgodsdienst werd. Wanneer verheven denkbeelden zich in ruimer kring verbreiden en daar in aanraking komen met allerlei bekrompene, oud-ingewortelde opvattingen, dan kan het niet anders, of zij boeten in den strijd om 't bestaan iets van hun zuiverheid in. Zoo nu is het ook hier gegaan.
De minder ontwikkelden waren gehecht aan den dienst van verschillende goden, oud-Arische goden, die eigenlijk bij het Parzisme niet behoorden: welnu-er was geen andere weg, dan dezen onder de hemelgeesten en medestrijders van Ahura Mazda op te nemen. Zij waren gehecht aan godsdienstige gebruiken, oorspronkelijk aan 't Parzisme vreemd: men kon niet anders, dan ze met een Zarathustrischen ijk voorzien, in het nieuwe geloof opnemen. Anders kon de nieuwe godsdienst niet komen tot het hart des volks. Het Christendom heeft immers niet anders gedaan? Aldus was de ontwikkeling, of wilt ge, verbastering, der oorspronkelijke leer. We willen haar op enkele punten beschouwen. We merken daarbij op, dat ook wat wij thans gaan geven nog een zeer ouden godsdienst ons voorstelt, zoo zelfs dat het Parzisme, zooals dat onder de Achaemeniden (Cyrus en diens opvolgers, alzoo circa 535–325) was, als een latere ontwikkeling ook van deze opvatting moet worden beschouwd.
Ahura Mazda leerden wij volgens de Gātha's kennen als den hoogsten der goden, den schepper van 't heelal. Dat bleef hij ook nu. Alleen worden Vohumanō en de andere geniussen, die wij reeds leerden kennen, als hem ter zijde staande,9 meer als personen opgevat, dan vroeger het geval was. De meesten hunner gelden thans als een soort aartsengelen, die met Ahura Mazda te zamen de zeven Amesa-Spenta's worden genoemd en de schoonste eerenamen dragen,10 terwijl dan een gansch heirleger minder hooge geesten, de Yazata's (vereeringswaardigen) onder hen staan.
Toch is het besef, dat zij ten slotte slechts eigenschappen van den eenigen Mazda zijn, niet geheel te loor gegaan. Immers het heet dat deze zeven één zijn in zin en in woord en daad, één ook met Ahura Mazda, hun aller leermeester. Zij lezen in elkaars binnenste en peinzen allen over weldenken, welspreken en weldoen en over Garō demāna: den hemel. M.a.w. men erkent de éénheid in de veelheid, zij zijn openbaringen van de hooge wijsheid Gods, in welke deze gestalte verkrijgt. Langzamerhand echter treedt het persoonlijke meer op den voorgrond: 't zijn hemelgeesten, en zoo worden ook de vrouwelijke Haurvatāt en Ameretāt als mannelijke wezens voorgesteld.
Sommigen van hen veranderen ook eenigszins van karakter, zoo worden b.v. de zooeven genoemde Haurvatāt en Ameretāt ook de stillers van honger en dorst, Armaiti wordt de beschermgeest der aarde. Ook de vereering van Sraosa, den middelaar tusschen de hemelwezens en den mensch,11 komt thans in hooge eere. Hij wordt voorgesteld, niet slechts als een hemelsch priester, maar ook als een heilsprofeet, die de wet van Mazda over de aarde verbreidt en die zorgt, dat de onsterfelijke weldoeners, de Amesa-spenta's, hun invloed door de wereld doen gelden. Sraosa toch doorloopt met zijn vierspan hemelsche paarden, enkel licht zonder schaduw, driemaal daags en driemaal 's nachts de menschenwereld. Zijn wapen is het wonderbare, heilzame, kracht gevende gebed Ahuna vairya.12
Waar men hem gastvrij ontvangt, daar kan geen onheil, leed of verderf het huis treffen. Geen booze geest kan hem weerstaan, niemand hunner vreest hij, doch allen sidderen voor zijn macht. Veilig kunnen rusten de vervolgde vromen, want zijn oog luikt geen slaap, hij staat met opgeheven zwaard, ook te middernacht.
Geen wonder dat hem het volksgeloof den waakzamen haan als heilige vogel toekende.
Niet alleen echter de Amesa-spenta's en Sraosa worden thans meer persoonlijk voorgesteld, neen, er komen ook nieuwe yazata's bij, die men voorheen slechts als begrippen kende. Zoo is er b.v. een bepaald gebed tot Rasnu, de rechtvaardigste rechtvaardigheid, waarin deze wordt voorgesteld als wonende in alle deelen van het heelal, van de zeven werelddeelen af tot in het ongeschapen licht en de hemelsche paradijzen toe. Zijn wet is de waarheid. De eed is bij hem boven alles heilig. Hij houdt met Mithra, den lichtgeest, en Sraosa, de wacht bij ?invat, de brug naar den hemel.
Ook het hemellicht-reeds voor Zarathustra's hervorming in Perzi? vereerd-wordt thans hoog in aanzien gesteld onder den naam hvarena.
Het is nu echter niet meer zooals voorheen, alleen het natuurlijke hemellicht, de glorie, die te middernacht begint neer te dalen naar der sterrensfeer en zoo door een heiligen geest aan het licht voor zonsopgang, den dageraad, wordt gebracht, om aldus den menschen het gezicht te geven en straks naar den Allerhoogste weder te keeren, neen, 't is nu vooral ook het goddelijk licht, dat den menschelijken geest verheldert, zoodat de mensch anderen kan leiden, wonderbare werken volbrengen en zich heerschappij kan verwerven. Eenmaal zelfs zal het-bij de voleinding der wereld-de vernieuwing van alle dingen en de opstanding der heiligen bewerken.
Dit licht was reeds het deel der oude heilsprofeten van vóór Zarathustra, onder anderen van Yima (de Indische Yama), doch het valt ook ten deel aan de profeten, die later zullen komen. Ten slotte wordt het ten eigendom aan den Heiland (Saōsyant), die in de toekomst de vernieuwing der wereld tot stand zal brengen. Hvarena is dus, wat wij zouden noemen: de hoogere verlichting. Wij merken hier tevens op, dat door deze leer van het hvarena op eigenaardige wijze uitgesproken wordt, wat wij verstaan onder de continu?teit der goddelijke openbaringen: het wordt hier duidelijk gemaakt, dat het Mazde?sme niet van gisteren is. Ook erkent men op treffende wijze, dat de volle goddelijke verlichting alleen aan den Verhevene zelf toekomt. Men hoore de volgende mythe:
Twee wedijverende geesten, Spenta en Anrō mainyu: de goede en de booze geest,13 pogen zich meester te maken van het hvarena. De eerste bezigt daartoe Atar, den vuurgod, de ander den draak Azhi dahāka. Nu eens is de een voor, dan de ander. Echter ontsnapt aan beiden de onbereikbare heerlijkheid: de watergod Apām napāt14 verbergt haar in de diepte der mythische zee. Ook deze Atar-de god van het huiselijk vuur, het haardvuur-werd veel gediend. Hij, die het morgen- en middagmaal voor de vromen kookt, maakt op hun offeranden aanspraak. Hij vraagt voedsel bij elk der drie nachtwaken: hout, baresmatwijgen en granaattwijgen: zij maken het reine vuur welriekend en wijden het. Doch ook bepaalde offergaven worden hem gebracht. Naast hem worden nog andere, oud-Arische vuurgoden vereerd: Apām napāt, het vuur in de hemelsche wateren, m. a. w. de bliksem, die ze bevrucht. (Als zoodanig waarschijnlijk heet hij ook, ?de vrouwenheer".) en Nairyō-Sanha, eveneens tevens een vruchtbaarheidsgod.
Ook Anahita, de groote godin der wateren, wordt in hooge eere gehouden. Zij wordt voorgesteld als beheerscheres van een hemelstroom: alléén zoo groot als alle wateren, die op aarde vloeien, met duizend meren en duizend kanalen, waarvan een reeds genoeg zou zijn om de gansche aarde te overstroomen. In elk dier kanalen heeft zij een schoon paleis met een welriekende legerstede. Haar vierspan bestiert zij zelve: wind, regen, wolken en rijp zijn hare rossen: zij zendt op Mazda's bevel regen, sneeuw, hagel en rijp op aarde neer.
Rijk zijn de zegeningen, die zij schenkt van uit haar hoogen hemel. Van den hemelberg daalt zij neer, als de vrome haar aanroept. Als hemelsch rein water zuivert zij het zaad der mannen en de baarmoeder der vrouwen, bevordert de goede geboorten, reinigt de melk en bewerkt alzoo de vermeerdering der kudden en van alle rijkdommen. Afgeschilderd wordt zij als eene schoone maagd, hoog en krachtig van gestalte, met blanke gevulde armen en zwellenden boezem, in prachtig uit bevervellen saamgesteld gewaad, een gouden kroon op het hoofd.
Waarschijnlijk was deze Anahita een Oud-Semietische godin, wier dienst in West-Azi? met ontuchtige praktijken gepaard ging, welke echter het Parzisme verre van hare vereering wist te houden. Zoo zien wij hoe het Parzisme, waar het op het volk beslag ging leggen, oude, meestal Arische, soms ook Semietische goden en godinnen in zich opnam, doch hen in overeenstemming wist te brengen met zijn eigen stelsel.
Dit was ook het geval met de zon, de maan en de sterren. Ook deze werden door den ouden volksgodsdienst ge?erd: door het oorspronkelijk Parzisme ter zijde gesteld, doch later opgenomen en in het nieuwe stelsel ingevoegd. Daarbij worden dan echter zon en maan eenigszins gedegradeerd: zelfstandige machten kunnen zij natuurlijk ook niet meer zijn: Ahura Mazda doet de maan wassen en afnemen. Zoodra de maan zich vertoont, grijpen de Amesa-spenta's den glans en verdeelen dien over de aarde.
Die aan de zon, de schitterende met de snelle paarden offert, hij brengt eigenlijk zijne vereering aan Mazda, aan de Amesa-spenta's en zijn eigen ziel en hij verheugt alle yazata's:15 want indien de zon, die macht des lichts, niet opging: zouden zij dan in staat zijn de booze machten der duisternis, de daēva's te weerstaan?
Wat de sterren betreft-de planeten vereerde men niet, dat waren in de oogen der Perzen vijandige machten. Doch wel de vaste sterren: die deze bestrijden. En onder hen vooral Tistrya, een ouden volksgod, die men met de ster Sirius vereenzelvigde.
Deze Sirius is het, die na de verschroeiende hitte van den zomer den weldadigen regen doet neerdalen. In een mythe van het Avesta treedt hij geheel als natuurgod op. Eerst als een vijftienjarig jongeling16, gelijk aan den eersten mensch, groot, sterk en helder van oogen, daarna als een stier met gouden horens, eindelijk als een wit paard met gele ooren en een gouden voorhoofd. In die laatste gestalte strijdt hij tegen den daēva Apaosa (veranderd in een zwart bont paard), dien hij ten laatste overwint. Dan brengt hij Vourukasa, de hemelzee met de wijde oevers, in beweging, zoodat het water naar alle zijden stroomt en op de aarde neerdaalt.
M. a. w. Tistrya was oorspronkelijk de hooge hemelgod, die de door booze machten vastgehouden wateren bevrijdt. In drie jaargetijden voert hij heerschappij: in de lente is hij een krachtig jongeling, in den zomer de bevruchtende stier, in den herfst het witte paard, dat het donkere zwerk bekampt en overwint.
Dezen god kon men in het dorre Perzi? allerminst missen. Hij moest wel worden opgenomen in den nieuwen godsdienst: zouden niet de vromen het uitblijven van den regen toeschrijven aan het verzuim om den machtigen Tistrya vereering te brengen? Zoo wordt dan ook in het Avesta op zijne vereering aangedrongen, doch tevens uitdrukkelijk bepaald dat roovers, boeleersters en ongeloovigen verre van zijn dienst moeten blijven.
Ook wordt hij, hoe hoog verheven ook als heer van de sterren, toch aan Mazda ondergeschikt gemaakt en eene eigenaardige kleur aan zijne vereering gegeven, in overeenstemming met het Perzische geloof.
Ook de dienst der oude godin Asi, meestal nu met Asa verbonden, herleefde wederom. Geen wonder: zij gold als de godin die de vruchtbaarheid verleent. Daarom zijn allen, die den bijslaap niet of niet meer kunnen uitoefenen van hare vereering uitgesloten. Eveneens ontuchtigen, of die de vrucht afdrijven. En-de grootste zonde in hare oogen, is dat men de jonge meisjes lang ongehuwd laat of tot den ongehuwden staat veroordeelt. Het moest immers geen moeite kosten den dienst van zulk eene godin te doen herleven in een godsdienst, die wars van ascese en ongehuwden staat, het eerbaar huiselijk, gezeten leven op prijs stelt? Onder de goden, in het Zarathustrisch systeem opgenomen, mogen wij vooral Haoma, Hom, zooals hij soms ook genoemd wordt, niet vergeten. Wij ontmoetten dien god der onsterfelijkheid reeds vroeger in Indi?17 en met verwondering zien we hem ook hier wederom verschijnen. Zeer waarschijnlijk is zijn vereering eerst opgekomen in zuid-oost Iran, het gedeelte aan Indi? grenzende.
Dat hij oorspronkelijk niet in het Mazde?sme thuisbehoort, blijkt uit de volgende mythe. Zarathustra, zoo heet het, reinigt, onder het zingen der Gātha's, het vuuraltaar. Daar verschijnt een verheven gestalte, waarin de profeet een goddelijk lichtwezen herkent. Wie hij is, weet hij echter niet. Haoma maakt zich bekend en deelt hem mede dat hij altoos vereerd is door de vromen van den voortijd, wien tot loon voor die vereering zulke groote zonen werden geschonken. Ook de vader van den profeet noemt hij onder zijn vereerders: hem werd de groote Zarathustra geboren. Dan verklaart deze zich bereid de voorvaderen te volgen en zingt een loflied, Haoma ter eere. In de voorstelling van deze godheid is veel onzekers; nu eens is hij de onsterfelijkheidsplant zelve, die het Haomasap levert, dan weer een hemelsche personificatie daarvan. De zaak is denkelijk deze: als men in den zaligen roes verkeerde, welke door het Haomasap werd gewekt, gevoelde men zijn kracht als verdubbeld en erkende daarin de werking van een machtigen geest. Die geest was de god Haoma. Later werd hem nog meer macht toegekend: hij werd de Levensgever in ruimeren zin. Ook drenkt hij de goden en bevochtigt de aarde.
De haomaplant is door de goden geschapen en over de aarde verbreid, haar wonderkracht geeft een zalige bedwelming, die geen twist, noch nijd veroorzaakt.
Werd alzoo Haoma een god van beteekenis, niet minder was dit met den Oost-Arischen lichtgod Mithra het geval. Deze god vertegenwoordigt oorspronkelijk den lichthemel bij dag en nacht. Nooit slaapt hij, alles aanschouwt hij van uit zijn wachttoren. Met zijn knots gewapend-want hij is een krijgsgod-gaat hij rond om alles op te merken, wat er op aarde voorvalt. Met gestrengheid bestrijdt hij de leugen; een ever met ijzeren klauwen en tanden gaat hem vooraf, de vijanden vernietigend. Zijn toorn is vreeselijk, wee, die den eed, aan dezen gestrenge gedaan, verbreekt. Mazda zelf, zoo heet het, heeft hem geschapen, hem al zijn wonderbare krachten en zijn tienduizend oogen gegeven en hem alzoo tot den waakzamen beschermer der wereld aangesteld.
Behalve deze oude volksgoden, opgenomen onder de yazata's, de vereerenswaardige geesten, spelen in het Parzisme ook een soort beschermgeesten, de Fravasi's een vrij belangrijke rol. Zij zijn het, die-ongeveer als de beschermengelen van het Roomsch Catholiek geloof-de menschen terzijde staan. Elk persoon, elke veldheer of koning, ieder huis en dorp heeft zijn beschermgeest. Doch ook zijn er myriaden van Fravasi's, die de wacht houden over het gesternte, vooral over den grooten beer, die als hoofd der noordelijke sterren het dichtst bij de woningen der daēva's staat. Wederom anderen waken over het zaad van Zarathustra, dat volgens de Parzische legende in een meer wordt bewaard en waaruit eenmaal badende jonkvrouwen van een wereldheiland en zijn beide voorloopers zullen zwanger worden. Somtijds ook worden de fravasi's voorgesteld als eigenlijk de zielen der geloovigen, die voortleven na den dood: oorspronkelijk werden deze echter daarvan onderscheiden.
Zoo zien wij dus aan de zijde van Ahura Mazda een heirleger van hoogere en lagere hemelwezens, die met hem het rijk des boozen bestrijden, machten bij wie de mensch hulp en bescherming kan zoeken en die hij overal op zijn levensweg ontmoet. Daartegenover echter staat een gansche wereld van booze geesten, met Anrō mainyu aan het hoofd. Deze staat geenszins met Mazda op ééne lijn, al is hij een machtig wederpartijder. Alwetend is hij noch almachtig. Mazda zelf kende hij niet, voor hij, bij een poging om in den hemel door te dringen, door diens licht werd verblind. Ook de toekomst kent hij niet, voordat Mazda hem deze heeft onthuld: eenmaal zal hij al zijn macht verliezen, zijn schepselen vernietigd zien en zelf in het niet zinken.
Anrō mainyu siddert en beeft, hij en zijn dienaren, als de groote profeet, met het Godswoord gewapend, geboren is. Als hij dat verneemt, roept hij zijn getrouwen samen bij den ingang der hel en deelt hun mede dat de heilige Zarathustra, de geesel der daēva's, de aartsvijand der druja's, is geboren, en dat het rijk van verderf, leugen en valschheid met den ondergang wordt bedreigd. Hij weet niet, hoe dezen profeet te dooden. Later beproeft hij het, als de profeet tot rijperen leeftijd gekomen, zijn goddelijke roeping wil gaan vervullen. Hij zendt een boozen geest op hem af, doch deze vindt hem bezig het heilig gebed, het Ahuna vairya, aan te heffen en de Mazdayasnische geloofsbelijdenis op te zeggen. Daartegenover vermag de booze geest niets en teleurgesteld keert hij tot zijnen meester terug en verklaart dat de heerlijkheid van Mazda te groot is, dan dat de dood macht over hem zou hebben. Nog andere pogingen worden in 't werk gesteld, doch Zarathustra, sterk met zijn heilig offergereedschap, met Haoma en de woorden van Mazda, geeft den strijd niet op, doch geeft te kennen, dat hij liever zou te niet gaan dan het geloof afzweren.
Zoo wordt hier het rijk des boozen in zijn machteloosheid geschetst. Eveneens ook elders: de booze kan wel de scheppingen van Mazda vernielen; de landen, door hem voor zijn aanbidders bestemd onbewoonbaar te maken, vermag hij niet; al wat hij kan, is ze door zijn tegenscheppingen eenigszins te bederven. Soms schijnt de heer des hemels in verlegenheid, doch hij heeft goede machten onder zich, waartegen de vijand niets vermag.
Op aarde en voor den mensch is echter de macht van den booze zeer geducht. Met alle natuurlijk en zedelijk kwaad staat deze hem tegen. Onder zijn helpers is de drukhs Nasus, de demon des bederfs, die uit het noorden komt aanvliegen en zich op het lijk van den gestorvene zet. Deze werkt samen met den doodsdemon, den beenderenbreker, dien men zich in vogelgestalte voorstelde. Ook staan aan Anrō mainyu ter zijde: Aēsma, de nijd, Ahōmanō, de slechte gezindheid, Tauru, de pijniger, Indra, Sauru (= ?arva-?iva) enz., de beide laatste, zoo men ziet Indische goden. Eveneens helpen hem de Pairika's, de schoone jonkvrouwen van het verboden genot. Een van haar poogt met haar bedwelmend sluimerlied de geheele wereld weer te doen inslapen, zoodra de heilige vogel van Sraosa, Parōdars, de haan, de wereld heeft wakker gemaakt. Ook heeft men een pairika, die de genius der afgoderij zou kunnen heeten. Verder de druja's, die de menschen tot vleeschelijke gemeenschap verleiden, en met wie men gemeenschap pleegt, indien men, zij het onwillekeurig, zichzelf bevlekt. Dan al de daēva's, die verblijf houden in het onderaardsche rijk van den booze, ?de duistere duisternis, uit duisternis gesproten." Tegen al deze machten, door Anrō mainyu, den moordenaar, den duizenddooder, zooals hij menigmaal genoemd wordt, aangevoerd, heeft de mensch nu te strijden. Offers, reinigingsplechtigheden, heilige gebeden zijn zijne wapenen.
De mensch heeft er tegen te strijden, zeide ik. Daarop wijst ook de plaats, welke hij inneemt in de wereld. Hij staat tusschen beide machten, de goede en de booze in. Boven hem toch welft zich de hemel, de woning des lichts, onder hem is de diepte der duisternis, hijzelf is in het rijk van Vayu18, in den dampkring. De aarde waarop de mensch woont, is in zeven karsvare's (kringen) verdeeld. De middelste daarvan is de door de menschheid bewoonde aarde, zij is tevens de schitterendste. Men weet, dat ook de Indi?rs en de oude Babyloni?rs zulk een in zeven deelen verdeelde aarde kennen, de Indi?rs spreken van de zeven dvipa's. Wat de voorstelling omtrent het heelal betreft, de oude Perzen kenden twee wereldoceanen: den een in de diepte, Puita, den stinkenden d. i. den aardschen oceaan, waarin het water uit de hemelzee gereinigd wordt en die met hare zoute, onreine wateren onder de gansche aarde doorloopt, den anderen, Vourakasa, den hemelschen oceaan daarboven, waaruit Anahita, Tistrya en de Fravasi's de hemelwateren uitstorten over de aarde. Voorts nemen zij aan, dat een wereldstroom de gansche aarde omgeeft.
Boven de hemelzee is de onzichtbare lichthemel, waar de verheven geesten en Mazda wonen. In 't midden daarvan staat de hemelboom, waar de planten van alle soorten groeien, welker zaden Mazda laat neerdalen in den regen om koren voor den mensch en gras voor het nuttig vee te doen groeien. Somtijds zet zich op dien boom de arend Saēna neer, die, als hij zich neerzet, duizend takken doet afvallen, welke weer aangroeien, zoodra hij wegvliegt. Ook kennen de oude Perzen een hemelschen berg, een godenberg met twee spitsen. Daar zijn der goden paleizen. In den morgen worden deze bergen door de zon overschreden en ook de zielen, die ten hemel varen komen hier langs. De hoogste spits van dit gebergte is de Taēra, het middelpunt der wereld, waaromheen zon, maan en sterren draaien.
Men ziet: zuiver mythologische opvattingen. Toch daarnaast staat weer veel verhevens. Zoo worden de oneindige tijd, het eeuwige licht en de oorspronkelijke duisternis, alsmede de wereld van Asa, als eeuwig gedacht. Waarom? Omdat zij boven Mazda zouden staan? Neen, maar omdat Mazda van eeuwigheid is en dus ook zijn rijk, zijn geestelijke wereldorde, zijn lichtsfeer van eeuwigheid bestaat, evenals de oorspronkelijke duisternis, het tegenbeeld dier lichtsfeer. Al het andere, zegt het Avesta, mensch en dier en plant, ook de Yazata's, heeft Ahura Mazda geschapen.
Wat die schepping betreft, de voorstellingen der oude Perzen hebben eenige overeenkomst met het scheppingsverhaal van Genesis I.
Ook de Perzen toch spreken van zes scheppingsdagen, waaraan zij zes jaarlijksche feesten, oorspronkelijk landbouwfeesten, hebben gewijd. Wat de volgorde betreft, zij is deze: eerst brengt Mazda een hemelsche schepping tot stand door19 het uitspreken van het heilige woord, Ahuna Vairya, daarna de aardsche: het uitspansel, de wateren, de planten, het vee, de menschen.
We zien dus ook hier weer, dat het oude Parzisme geen zuiver dualisme is. Mazda staat boven alles: onder hem staan zijn dienaren: amesa-spenta's, yazata's enz., doch ten slotte ook de vijandige geest met diens rijk, dat op den duur tegen het zijne niets vermag en welks bestrijding de taak van den vrome is. Zoowel door landbouw als door een godgewijd leven: beiden toch vloeien ineen, moet deze daartegenover pal staan. De strijd tegen natuurlijk en zedelijk kwaad is zijn levenstaak.
Voert hij dien strijd met volharding, dan vindt hij heil in dit, zoowel als in een volgend leven. Bij den dood toch wordt des menschen lot beslist. Voor de slechten volgt de diepste ellende, de vromen ontvangen, voor wat zij hier hebben opgeofferd20, hiernamaals eeuwig loon.
In een der plaatsen uit de Zend-Avesta wordt dit aldus voorgesteld: als de mensch gestorven is, strijden de ellendige daēva's om zijn bezit: drie nachten lang. Aan het eind van den derden nacht, als Mithra den top van den godenberg heeft bereikt en de zon opgaat, is de strijd beslist.
De booze daēvadienaars worden meegenomen door den daēva Vizaresa (den wegsleeper). Doch de andere zielen gaan op het goede pad. Bij de brug ?invat komen de vromen en smeeken om hun deel, voor wat zij hier moesten prijsgeven.
Een sterke, sierlijke jonge vrouw verschijnt, een kroon op het hoofd, met de honden, die de dooden geleiden. Zij voert de zielen over de brug ?invat en steunt hen. Zoo komen zij in den hemel, waar Mazda met zijn heiligen is.
Vohumanō rijst van zijn gouden troon en vraagt: ?Hoe zijt gij hier tot ons gekomen van de vergankelijke tot de onvergankelijke wereld?"
Dit gedeelte behoort tot de oudste teksten; later wist men van de brug ?invat te vertellen, dat deze zoo smal was als een scheermes voor de slechten, zoodat deze er afvallen. Hier wordt zij nog uitsluitend: als een brug der goden, door de vromen betreden. Ook weten latere schrijvers van verschillende hemelen, ten slotte zelfs van een soort vagevuur, te gewagen.
De boozen gaan alzoo naar de plaats des verderfs, de dienaars van Mazda naar den hemel. Hoe echter dacht men over de toekomst der aarde en die der op haar wonende menschheid? Een oude voorstelling is deze: Aan het einde van de twaalf duizendjarige perioden der wereldgeschiedenis zal Mazda, door de Amesa-Spenta's geholpen, de wereld herscheppen.
Dan zullen de menschen niet meer verouderen of sterven, maar eeuwig leven en bloeien. De dooden zullen opstaan, zielen en lichamen worden vereenigd en de levenden gaan tot de onsterfelijkheid in, de wereld wordt herschapen naar den wil van Mazda in de ordeningen van Asa. Alle booze machten worden ten onder gebracht en vernietigd en de oorsprong van alle kwaad, Anrō mainyu, trekt zich in wanhoop terug.
Deze groote gebeurtenis der tweede schepping wordt reeds door de drie voorafgaande wereldeeuwen (van 1000 jaren elk) voorbereid. Elk van deze drie tijdperken heeft zijn Saosyant (heiland, Messias). Deze drie Messiassen, waarvan de laatste de grootste, de eigenlijke wereldvernieuwer is, worden geboren uit het zaad van den grooten profeet Zarathustra, sinds eeuwen bewaard in het meer Kasaya, welk zaad drie jonge maagden, in het meer badend, in zich opnemen. De eerste verlosser heet: de groeiende gerechtigheid, de tweede: de groeiende aanbidding, de derde: de belichaamde gerechtigheid.
De laatste heiland aanschouwt met zijn verstandigen zegenenden blik de wereld en dit reeds is genoeg om haar onsterfelijk te maken. De vromen zijn zijne helpers: zij die, steeds goed in denken, spreken, handelen en gelooven, nooit hun woord hebben gebroken. Voor hen te zamen neemt de demon Aēsma de vlucht. Dan nemen ook de hemellingen deel aan den strijd. Asa beslist den slag door de Drukhs: de moeder van alle kwaad, de duistere bij uitnemendheid, te dooden. Wel valt Akem manō, de booze gezindheid, nog aan, doch Vohumanō verslaat hem, de waarheid overwint de leugen en Haurvatāt en Ameretāt maken aan honger en dorst voor immer een einde. Anrō mainyu moet, zoo wij reeds vermeldden, zich machteloos terugtrekken. Over zijn verder lot zwijgen de oude teksten. Wel schijnt er ook op den bodem dezer oude voorstellingen reeds de gedachte te liggen, in later dagen nog meer opzettelijk uitgewerkt, dat ten slotte allen gered worden, omdat allen worden geheiligd.
We hebben gezien, wie de oude Perzen boven zich zagen, als bondgenooten in den goeden strijd; welke hun tegenstanders waren en wat voor lot zij verwachtten van de toekomst.
Ons rest nu nog op hun godsdienstig-zedelijk leven zelf onzen blik te vestigen. Achtereenvolgens bespreken wij daartoe: de geestelijkheid, den eeredienst en de zedewet.
Wat de eerste betreft, evenals in andere godsdiensten golden ook hier de priesters als de voornaamsten, de eersten in stand. Zij werden meest atharvans, vuurpriesters genoemd en hunne voornaamste werkzaamheden waren: het brengen van offers, vooral van het haoma offer en het voeden en vereeren van het heilige vuur. Ook waren er onder hen, naar het schijnt, verschillende klassen.
Het komt mij onnoodig voor, om op al die eigenaardigheden van priesterschap en eeredienst uitvoerig in te gaan. Een enkele opmerking moge volstaan over het haoma-offer en den vuurdienst.
Wat dat eerste betreft, het had ten doel het leven op te wekken en te versterken, allereerst bij den offeraar zelf, voorts ook bij de geheele natuur, waarbij deze laatste zinnebeeldig werd voorgesteld door de baresman (gewijde twijgen) en de wateren. Daarom had de heilige handeling hierbij, ook met het oog op dit tweeledig doel, tweemaal plaats en mocht de offeraar bij die tweede handeling eerst van het haoma drinken, als de daarbij behoorende afdeeling uit de heilige boeken geheel was opgezegd. Alles wat bij dit offer te pas kwam, had betrekking op het levensonderhoud, zooals: het wijwater, de melk, het vleesch, de granaatvrucht, de offerkoekjes. Den offeraar geeft het genot van den onsterfelijkheidsdrank deel aan het hemelsche leven, doch ook heeft het een geheimzinnige uitwerking op de natuur en de hemelmachten. De maaltijd bij het offer was oorspronkelijk een gemeenschappelijk maal, waarbij men uitdrukkelijk werd gewaarschuwd toch niet onwaardig de gewijde spijzen, de myazda of offerkoekjes, te eten. De goden werden, volgens hun rangorde, Mazda en de Amesa-Spenta's vooraan, uitgenoodigd bij het offer tegenwoordig te zijn.
Hoe hoog echter het Haoma-offer werd gesteld, toch waren de oude atharvans in de eerste plaats vuurpriesters. Het vuur achtten zij hoog, het is immers het levensbeginsel van het gansche heelal, het leeft in mensch en dier en plant,21 het daalt in den bliksem op aarde neer, het brandt in Mazda's hemel voor zijn aangezicht, het is zijn zoon, tevens zijn geest. Heilig was dus het vuur, ook dat van den huiselijken haard, doch heilig bovenal het zoogenaamde Bahrām vuur: het hemelsche vuur onder de menschen, dat door hout en reukwerk zorgvuldig werd onderhouden en dat men slechts naderen mocht, als men met den heiligen gordel was bekleed. Geen adem mocht het verontreinigen, het te blusschen was doodzonde. Onderhouden moest het worden door allen, in de eerste nachtwaak door den huisheer, in de tweede door den veldarbeider, in de derde roept het vuur Sraosa, opdat zijn haan Parōdars de menschen wekke, want wie dan de eerste is om het heilige vuur te verzorgen, hij gaat het eerst ten hemel in. Aan dit heilige vuur moet men andere vuren reinigen. De zorg voor dit altaar des heiligen vuurs was niet te vergeefs. Atar, de vuurgod, gaf rijken zegen: waar zijn vlammen waaien, zijn geuren stroomen, worden duizenden daēva's gedood.
De zorg voor het heilige vuur heeft ten allen tijde de aandacht getrokken der buiten het Parzisme staanden: vandaar dat men dikwijls ten onrechte van vuuraanbidders spreekt.
In later dagen ging het met het Parzisme als met andere godsdiensten; de magie, het geloof aan tooverinvloeden, kwam hoe langer hoe meer het terrein van den godsdienst binnen, en zoo had ook het offeren-'t zelfde had trouwens in Indi? plaats22-minder ten doel in de nabijheid der hemelwezens te komen en hun zegen te verwerven, dan wel macht te verkrijgen over de geesten der duisternis en die af te weren. Zoo ontaardde de eerst zoo verheven godsdienst.
De wederom toegelaten oude volksgoden hadden daartoe aanleiding gegeven, met hen kwam het oude, bekrompen bijgeloof weer terug.
Doch, wij overschrijden reeds het bestek, waarbinnen wij ons thans bewegen: wij willen ten slotte en dit is voor ons niet het minder belangrijke, nog een blik werpen op de wet, de religieuze zedewet van het Parzisme.
Gewoonlijk heet deze: Daēna, dat nu eens door ?wet", dan weer door ?godsdienst" kan vertaald worden. Aan haar wordt groote kracht toegekend: zij neemt de zonden weg, doch niet door vergeving maar door bestrijding, zij wischt bij den vrome slechte gedachten, woorden en daden weg, gelijk de sterke zuidenwind in den dampkring.
Wij merkten reeds op, dat de Zarathustrische godsdienst tevens een sociale hervorming was.
Dit nu komt ook hier uit. Tegenover het aan Mazda gewijd, gezeten leven van den landbouwer, staat het nomadenleven van den daēvadienaar.
Gelijk de bebouwde aarde het terrein is van Mazda, zoo is de woeste wildernis dat van zijn tegenstander.
De aarde te bebouwen is volgens deze wetten een der voornaamste plichten. De aarde, zoo heet het, is als eene jonge maagd, die een man verlangt en, met den geliefde vereenigd, een zoon baart. Zoo ook geeft de aarde overvloed, aan wien haar vlijtig bebouwt (bevrucht). Graan zaaien is de wet betrachten. Waar de volle halmen zich verheffen, daar verdwijnen de daēva's.
De landbouw is de vereering der heilige moeder-aarde. Drie plaatsen zijn alzoo het heiligst: waar de vrome zijn huis en erf heeft met het heilige vuur, waar hij het meeste koren, voeder en vruchtboomen doet groeien en dorre plaatsen besproeit, en: waar het meeste vee geboren wordt.
De meest onreine plaatsen zijn: de ingang der hel, waar de daēva's vergaderen, de plaatsen waar lijken zijn of holen van aan Anrō mainyu toebehoorende dieren, zooals slangen, enz. Lijken op te graven en holen van Anrō mainyu te vernielen zijn dus voor den Mazda dienaar heilige plichten.
Van ascese wil men niets weten: om te doen wat Asa voorschrijft zijn noodig welgevoede, krachtige mannen. Een spreuk (mathra), die men van buiten moest leeren zegt: ?Hij die niet eet, heeft geen kracht voor het Asa, geen kracht tot den akkerbouw, geen kracht om zonen te telen." Daarmee komt overeen wat het Zend-Avesta voorschrijft, dat men vóór den bijslaap een gebed doe. Zoo stond men lijnrecht tegenover de ascese. Ook vrijwillige armoede, bedelend rondzwerven en zelfkastijding worden veroordeeld. ?Bij ons", zoo heet het in een later geschrift, ?is het houden van vasten dit, dat wij vasten van zondigen met onze oogen en tongen, onze ooren en handen en voeten-datgene wat in andere godsdiensten vasten is door niet te eten, is in onzen godsdienst vasten door geen zonden te bedrijven."
Op ijverigen arbeid en vroeg opstaan wordt de nadruk gelegd: Parōdars, de haan, is de heilige vogel van Sraosa. Doch niet minder op eerlijkheid, trouw en waarheid, terwijl ook de kuischheid in hooge eere stond. Ook mededeelzaamheid wordt als plicht gesteld: de stem van den arme, dien men ongetroost wegzendt, klinkt als een luide aanklacht door 't gansch heelal en bereikt den troon des Alwijzen.
Wat de eerlijkheid betreft: eigenaardig heet het in een der teksten dat wie zijn schuld niet afdoet een dief is, die roof pleegt aan zijn schuldeischer. Ook wordt aangedrongen op het nakomen zijner contracten: zelfs de nabestaanden zijn daarvoor solidair aansprakelijk.
Ontucht wordt met strenge straffen bedreigd. Afdrijving der vrucht en kindermoord zijn hier ten strengste verboden. Een vader is, men ziet dat op dit punt de Perzen ons vooruit waren, verplicht de ongehuwde moeder te onderhouden en voor het kind tot diens zevende jaar te zorgen. De ontuchtige vrouw is vogelvrij: de ontucht is Anrō mainyu's geliefde dochter.
Wat betreft de zoogenaamde verwanten-huwelijken (tusschen broeder en zuster, ouders en kinderen), later zijn deze bloedschendige verbintenissen wèl door de Magi?rs aangeprezen, doch in het Avesta vinden wij dit niet. Waarschijnlijk zijn zij ontstaan uit de begeerte, om het ras zuiver en onvermengd te houden.
Reinheid eischte de Mazdayasnische wet echter niet slechts op zedelijk, ook op natuurlijk gebied. Daartoe rekende men allereerst den plicht om aarde, water en vuur rein te houden: de drie heilige elementen van Mazda. Vandaar dat de oude Perzen hun dooden niet verbrandden, dat zou het vuur verontreinigen, noch hen begroeven, dat zou de aarde ontheiligen, maar ze neerlegden op een soort torens23, waar ze door roofvogels konden worden verteerd. De alleroudste wijze van lijkbezorging was echter deze, dat men het lijk ergens neerlegde op zijn eigen kussen of doodslaken, fel beschenen door de zon.
Een lijk begraven is een groote zonde, verbranden echter nog grooter kwaad; wie dàt iemand ziet doen, is volgens de wet verplicht den overtreder te dooden.
Een veld waar een lijk van een mensch of een hond heeft gelegen, mag in geen geval bezaaid worden, voordat het is gereinigd. Een begraven lijk moet althans binnen 't jaar opgegraven worden, wie er twee jaar mee wacht, begaat een onvergeeflijke zonde.
Tegenover de dierenwereld nemen de Parzisten een geheel andere houding aan, dan b.v. de volgelingen van Boeddha. Terwijl toch dezen het leven in alle schepselen heilig achten, is het hier plicht om de aan Mazda gewijde dieren te beschermen, maar de scheppingen van Anrō mainyu uit te roeien.
Was het dooden der eerste verboden, toch maakte men uitzondering voor dieren, die den mensch tot spijze dienden en bij de offers aan sommige yazata's werden ook paarden, kameelen, runderen en kleinvee geslacht.
Waarom nu sommige dieren heilig, andere onrein werden geacht, is vaak moeilijk na te gaan. Het nut besliste zeker menigmaal, doch niet altijd. Heilig zijn boven alles de koe en de hond. Zoo ook de egel en de otter; den laatste hield men voor een soort hond. Ook de kat en de uil, de vogel van Vohumanō, zijn heilig als bestrijders van het ongedierte, dat het graan opeet: de muizen. Eveneens de gier, de bekende straatreiniger van het Oosten.
Onrein zijn: slangen, ratten, muizen, mieren, padden, kikvorschen, deze moeten worden gedood.
De Perzen schenen, wat de onreinheid betreft, den stelregel toegedaan: ?het bederf van het beste is het slechtste." Immers juist de overblijfselen van een mensch en een hond, en onder menschelijke overblijfsels vooral dat van een priester waren ten zeerste onrein. Zooveel mogelijk moest men zich daarvoor wachten. Verontreiniging was echter, bij de lijkbezorging, niet steeds te vermijden. Water, aarde, doch vooral de urine der koe, waren de gewone zuiveringsmiddelen. Wie b.v. een lijk had aangeraakt, moest een vrij omslachtige reiniging ondergaan, waarbij de priesters met besprengingen en gebeden dienst moesten doen.
Zoo was reinheid een strenge eisch, doch om al het ritueele werd het innerlijke niet vergeten.
?Reinig u zelf, o gerechte, klinkt het ons tegen; dit toch is in de stoffelijke wereld voor ieder de reiniging van deze zijn eigen persoonlijkheid, o gerechte, dat hij haar reinige door goede gedachten, woorden en daden."
Wat nu de straffen aangaat, door de wet voor de overtreders bepaald, meestal waren zij niet gestreng. Slechts op groote onreinheden, grove ontucht en ketterij stond de doodstraf, overigens waren het lijfstraffen, die den overtreder hier bedreigde; later werden deze door geldboeten vervangen.
Men had echter ook geestelijke straffen, waarbij men in meerdere of mindere mate van de gemeenschap der vromen was uitgesloten. Een der grootste straffen was: de verbanning uit der menschen gedachtenis, waarbij men dus werd dood verklaard. De allerzwaarste die: waarbij men van de godsdienstige gemeenschap werd uitgesloten en onder smaad en gejouw werd weggejaagd. Toch, ook dan nog kon men zich genade verwerven: als men namelijk een der felst gehate overtreders doodde.
We hebben hiermede ons overzicht van het oude Mazde?sme ten einde gebracht en het leeren kennen, als een bij uitstek praktischen, verstaanbaren godsdienst: althans in zijn hoofdtrekken. We weten ook-straks komen wij daarop terug-dat deze godsdienst ook nu nog hier en daar in Perzi? zelf, maar vooral onder de naar voor-Indi? uitgewekenen, de zoogenaamde Parsi's, voortleeft. Doch, minder gemakkelijk is nog de vraag: waar en wanneer is deze godsdienst eigenlijk geldig geweest? Daarover is onder de geleerden veel verschil, waarop wij hier niet kunnen ingaan. We volstaan met als ons gevoelen mee te deelen dat de Zarathustrische godsdienst, nagenoeg zooals wij dien uit het jongere Avesta leerden kennen, de heerschende godsdienst is geweest onder Cyrus (558–529 v. C.) en zijne opvolgers, de zoogenaamde Achaemeniden. Aan hun rijk maakte Alexander de Groote (336–323) een einde en tevens schijnt hij tegen het Mazde?sme en zijn gewijde boeken te hebben gewoed. Het gevolg is geweest dat deze godsdienst in diep verval geraakte, al bleef hij in enkele landstreken vrij zuiver bewaard. Later echter kwam er een tijd van herleving en wel onder de Sassaniden, welk vorstenhuis vanaf 226 n. C. regeerde, totdat de Islam zich ook in Perzi? vertoonde en Mohammed Zarathustra verdrong, toen in 651 het rijk der Sassaniden bezweek.
Toch bleven er eenige weinige getrouwen tot op dezen dag; vooral werden de Parzische instellingen en leeringen trouw bewaard door naar Indi? uitgewekenen, de zoogenaamde Parsi's, welke laatsten zelfs trachten hun ouden godsdienst in diens oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Naar het mij voorkomt is dit verschijnsel belangrijk genoeg, om er nog een oogenblik bij stil te staan en ook aan dit nieuwe, herstelde Parzisme nog een enkele bladzijde te wijden.