Chapter 6 No.6

De overwintering.

Zoo was het dus gesteld met Sergius en zijne reisgenooten op den 1sten Januari 1868. Hun toestand, die op zichzelf reeds zorgwekkend was dewijl zij door de inboorlingen van den Liakhoff-archipel gevangen gehouden werden, werd nog ingewikkelder door de aanwezigheid van Ortik en Kirschef. Want het was best mogelijk dat die schelmen van deze onverwachte ontmoeting partij zouden willen trekken. Gelukkig was het hun niet bekend dat de reiziger, dien zij op de Alaskische grens hadden willen overvallen, een staatkundige veroordeelde was die uit de vesting Jakoutsk ontvlucht was; dat hij graaf Narkine heette en nu, onder den schijn van deel uit te maken van eenen kermistroep, naar Rusland poogde terug te keeren. Hadden zij dit geweten, dan zouden zij zeker geen oogenblik geaarzeld hebben om het geheim te verklappen; zij zouden het gebruikt hebben als een middel om graaf Narkine geld af te zetten, of zij zouden beproefd hebben hem aan de russische politie over te leveren, op voorwaarde dat zijzelve gratie voor hunne misdrijven en eene belooning in geld kregen. Maar al wisten zij dit niet, bestond er geen gevaar dat het geheim, waar alleen Cascabel en zijne vrouw mede bekend waren, op de eene of andere manier hun ter oore zou komen?

Voor het oogenblik hielden Ortik en Kirschef zich op eenen afstand, ofschoon zij vast besloten waren, indien de gelegenheid zich voordeed, te zamen met Sergius en de anderen eene poging te doen om hunne vrijheid terug te krijgen.

Zoo lang de winter aanhield, was het echter maar al te duidelijk dat er niets viel aan te vangen. Het was nu zoo fel koud dat de ademhaling, met de lucht in aanraking komende, terstond in eene lichte sneeuwwolk overging. De thermometer daalde somtijds beneden de veertig graden onder het nulpunt der honderddeelige schaal. Ook al kwam er geen wind bij, dan nog was het niet mogelijk in zulk eene koude te vertoeven. Cornelia en Napoleona durfden niet meer buiten de Schoone Zwerfster te komen, wat trouwens de inboorlingen haar ook niet toestonden. Ieder kan zich voorstellen hoe lang deze eindelooze dagen, of liever die nachten welke bijna een heel etmaal duurden, haar vielen.

Kayette, die aan de noord-amerikaansche winters gewend was, kon de koude buitenlucht beter doorstaan, evenals de inlandsche vrouwen van het eiland. In warme kleederen gewikkeld, zag men ze hare gewone werkzaamheden verrichten. Zij droegen een japon van gevoerd rendiervel, waren bovendien in eenen pelsmantel gewikkeld, hadden bonten kousen en mocassins van robben vel aan hare voeten en mutsen van hondenvel op. Van hare gezichten was niets te zien, zelfs niet het puntje van haar neus,-maar daar verloor niemand iets aan.

Iederen dag maakten Sergius en Cascabel, vergezeld van Jan, Sander en Kruidnagel, hunne verplichte opwachting bij Tchou-Tchouk. Zij wikkelden zich daartoe in hunne pelzen evenals de twee russische matrozen, die hetzelfde bezoek moesten afleggen en aan wie uit den voorraad van de Schoone Zwerfster eenige kleedingstukken en dekens verstrekt waren.

De inboorlingen stoorden zich weinig aan weer of wind. Zij gingen onbeschroomd op de jacht, waartoe de door de vorst geharde vlakten goede gelegenheid opleverden. Zij gebruikten lichte sleden, vervaardigd van kinnebaksbeenderen, ribben en baarden van walvisschen, en voorzien van glijstukken, die vóór dat de tocht aanvangt met water begoten worden, dat terstond bevriest en den onderkant zoo glad als ijs maakt. De sleden worden door rendieren getrokken, die voor dit werk uitstekend geschikt zijn. Bovendien hebben zij honden van Samoyeedsch ras, zoo groot en bijna even wild als wolven; sterk behaard, en geelbruin of zwart en wit van kleur.

Als de Nieuw-Siberi?rs eene voetreis ondernemen bedienen zij zich van lange sneeuwschoenen of schaatsen, ski genaamd, waarmede zij in korten tijd groote afstanden afleggen langs de zeearmen, die zich tusschen de eilanden in vele takken splitsen en over de natuurlijke wegen, tindra's geheeten, die door de vorst droog en hard gehouden worden.

In het vervaardigen hunner wapenen staan de inboorlingen van de Liakhoff-eilanden verre ten achter bij de Eskimo's in Noord-Amerika. Pijl en boog zijn hunne eenige middelen van aanval en verdediging. Hun vischtuig bestaat uit harpoenen waarmede zij de walvisschen achtervolgen, en uit netten die zij laten zakken tot op het diepe of grond-ijs, grundi genaamd, waar de robben zich veeltijds laten verschalken. Ook maken zij tegen sommige der grootste robbensoorten, zooals de zeekoe of de zee-olifant, gebruik van messen en pieken, waarmede zij niet zelden hevige gevechten hebben te leveren.

De witte beer is echter hun gevaarlijkste vijand. Gedurende de felste winterkoude, wanneer er volstrekt geen voedsel meer op de sneeuw- en ijsvlakten te vinden is, zoeken de uitgehongerde beren dikwijls hunne prooi in de nabijheid der dorpen op de eilanden. Bij zulke ontmoetingen toonen de inboorlingen hunne dapperheid; onversaagd gaan zij het sterke en bloeddorstige dier te lijf, met niets dan hun mes gewapend en in de meeste gevallen delft de beer het onderspit.

Meer dan eens waren de Cascabels getuigen van zulk een gevecht, waarin de beer, na dikwijls verscheidene zijner aanvallers verwond te hebben, ten slotte voor de overmacht bezweek. Het geheele dorp liep dan uit om den verslagen vijand te bekijken. Het berenvleesch was eene lekkernij voor de magen der Nieuw-Siberi?rs, maar de beste stukken kwamen veelal terecht op de tafel, of om juister te spreken, in den eetbak van Tchou-Tchouk, en zijne gedwee? onderdanen kregen alleen de brokken, die hij voor hen geliefde over te laten. Dit belette echter niet, dat er een feestmaal van gehouden werd, dat gewoonlijk eindigde met eene algemeene dronkemanspartij. De sterke drank der eilandbewoners bestaat uit het gegiste aftreksel van verschillende planten, zooals het jonge loof van eenige wilgen- en rhodiolasoorten, het sap van de roode mirtenbezie en van eene gele moerasbes. Gedurende de enkele weken dat de zomer duurt, worden deze planten en vruchten ijverig ingezameld en tegen den winter aan 't gisten gemaakt.

Aangezien de beren zich echter slechts bij uitzondering vertoonen en de jacht op dit verscheurende dier altijd een gevaarlijk werk blijft, valt er op geen berenvleesch te rekenen en is het rendierenvleesch de hoofdschotel der inlandsche keuken. De Nieuw-Siberische vrouwen koken daar eene soep van, waar de Cascabels echter geen smaak in konden vinden.

Bij zulke gelegenheden toonen de inboorlingen hunne onverschrokkenheid. (Zie bladz. 83.)

Vraagt men nu hoe de rendieren des winters aan voedsel komen, dan is het antwoord, dat deze beesten zelfs onder de dikste sneeuwlaag nog het schrale plantenvoedsel weten te vinden, dat zij voor hun onderhoud noodig hebben. Er worden bovendien, vóór dat de vorst invalt, ontzaglijke voorraden voeder ingezameld en opgestapeld, en het een met het ander is voldoende om de rendierenkudde op Nieuw-Siberi?, die uit vele duizende beesten bestaat, in het leven te houden.

-Zooveel duizende rendieren, zuchtte Cascabel, die altijd peinsde over de middelen om weg te komen, en met een twintigtal voor onzen wagen zouden wij zoo goed geholpen zijn!

Wij moeten nog vertellen dat de inboorlingen van den Liakhoff-archipel niet alleen afgodendienaars, maar zóó bijgeloovig zijn als men zich ternauwernood voor kan stellen. De monsters, die zij met eigen hand vervaardigen, vereeren zij vurig en de bevelen, die naar het heet van de afgodsbeelden uitgaan, worden blindelings gehoorzaamd. Hun opperhoofd Tchou-Tchouk gaf hun daarvan het voorbeeld; wat zijne dweepzucht en zijn bijgeloof hem ingaven, was eene wet voor zijne onderdanen.

Iederen dag begaf Tchou-Tchouk zich naar eene soort van tempel, juister gezegd eene gewijde plaats, Vorspük genaamd, dat wil zeggen "de grot der gebeden." In eene uitholling van den rotswand stonden daar de houten, met vele kleuren beschilderde palen, die als afgodsbeelden dienst deden, en de geloovigen kwamen geregeld daar hunne knie?n voor buigen. Onverdraagzaam waren zij daarbij niet; zij hadden er niets tegen dat de vreemdelingen in hun heiligdom kwamen en moedigden hen zelfs daartoe aan. Hierdoor waren onze schipbreukelingen in de gelegenheid de voorwerpen, die de Nieuw-Siberi?rs vereerden, nauwkeurig op te nemen.

Het uiteinde van elken paal werd gevormd door een afschuwelijken vogelkop, met ronde, roode oogen, een wijd openstaande bek, en een hooge kam, die als een hoorn omgebogen was. Kruipende naderden de inboorlingen deze monsters, zij hielden hunne ooren tegen den paal onder het prevelen van lange gebeden, en ofschoon de godheid natuurlijk nooit antwoordde, verbeeldden zij zich toch wel degelijk haren wil te vernemen, die trouwens in den regel overeenstemde met hetgeen de vrager zich te voren daarvan voorgesteld had. Als Tchou-Tchouk zijne onderdanen de eene of andere nieuwe belasting wilde opleggen, bleef de oude schavuit nooit in gebreke eene stem uit den hooge te vernemen, die daarop hare goedkeuring verleende, en bij niet een zijner volgelingen kwam het op, daaraan te twijfelen.

Eenmaal in de week had er eene buitengewone godsdienstoefening plaats, waar alle bewoners van het dorp deel aan namen. Het deed er niet toe hoe koud het was en of de sneeuwstorm de vlakte geeselde, zoodat het een gevoel was alsof men met messen in het gezicht gesneden werd; de heele bevolking volgde Tchou-Tchouk op de hielen, naar de Vorspük. En niemand raadt waar de mannen en vrouwen zich mede opschikten sedert de Schoone Zwerfster in hun midden was. Met alles wat zij uit den wagen gestolen hadden, met de kermispakken van Cascabel en de jongens en met de rokken van Cornelia, die zij over hunne kleederen heen droegen! Een had den helm met de pluim van Kruidnagel op. Ook blies er een op den hoorn, zóó dat de oogen hem uit het hoofd puilden; een ander haalde de onmogelijkste geluiden uit de schuiftrompet en een paar beukten er op de groote- en de roffeltrom. Dit maakte een lawaai, waar het schreeuwen en tieren der kerkgangers zich mede vermengden.

Telkens als Cesar Cascabel dat moest aanzien vloekte hij in éénen adem door tegen het dievengespuis, dat zijne kleederen droeg en de muziekinstrumenten misschien voor altijd onbruikbaar maken zou.

-Bandieten! Hondsvotten! schold hij, en zelfs Sergius zag geen kans hem tot bedaren te brengen.

Daar kwam nog bij dat de toestand op den duur ondragelijk begon te worden. De dagen en weken kropen voort alsof er nimmer een einde aan komen zou. Er scheen geen uitredding te wachten. De tijd ging niet alleen werkeloos maar tot schade van iedereen voorbij, want tot het maken van kunsten bestond geen gelegenheid en Cascabel was niet weinig bevreesd, dat als zij ooit nog op de kermis te Perm aankwamen, hunne ledematen en gewrichten heelemaal vastgeroest zouden zijn. Het eenige middel om te voorkomen dat zij geheel en al den moed verloren, was dat Sergius onvermoeid in de weer bleef om hen door verhalen en onderwijzen leerzaam bezig te houden. Zoodoende was de gedwongen rust ten minste voor iets nuttig.

Van zijnen kant leerde Cascabel aan Sergius allerlei goocheltoeren en handigheden, zooals hij zeide tot tijdverdrijf, maar het kon te pas komen als Sergius misschien nog eens onder de oogen der russische politieagenten het beroep van kunstenmaker zou moeten uitoefenen. Jan hield zich voortdurend bezig met het geven van les in lezen en schrijven aan Kayette en deze volgde vlijtig het onderricht van haren meester. Men beschuldige de twee jongelieden niet te spoedig van zelfzucht, wanneer wij er bijvoegen dat zij zich het best van allen in den toestand schikten, dewijl beider gemoed geheel werd ingenomen door een gevoel, dat machtiger is dan alle andere aandoeningen. Niet zonder deelneming sloeg Sergius de wassende vertrouwelijkheid tusschen zijne aangenomen dochter en Jan gade. Kayette was vlug van begrip en Jan voelde zich zichtbaar gelukkig als hij haar, van hetgeen hij geleerd had, iets mee kon deelen. Hoe jammer zou het toch wezen als zulk een flinke jongen, met zulk een gelukkigen aanleg en zoo vlijtig van aard, nimmer iets anders worden kon dan een arme kunstenmaker, en als er voor hem geen betere maatschappelijke loopbaan te vinden ware. Maar dit behoorde onder de raadselen der toekomst, en wie kon zeggen of er in het geheel nog sprake zijn kon van eene toekomst voor een gezin, dat op de uiterste grens der bewoonde wereld door een barbaarschen volksstam gevangen gehouden werd?

Tchou-Tchouk toonde zich nog maar niet geneigd om iets van zijne eischen te laten vallen. Zonder losgeld verkoos hij de gevangenen hunne vrijheid niet te schenken, en van elders scheen er voor hen geen kans op redding te bestaan. Welk middel viel er dus te bedenken om aan het geld te komen, dat het inhalige opperhoofd hen trachtte af te persen?

Toch bezaten de Cascabels nog eenen schat, maar daar wisten zij niets van. Onze lezers zullen zich herinneren, dat Sander steeds in het bezit was van zijn kostbaren klomp goud;-ten minste hij zelf twijfelde geen oogenblik aan de waarde van den steen. Als niemand hem gadesloeg, haalde hij het ding uit den hoek waar hij het verborgen hield. Dan wreef en poetste hij het zoo lang tot het blonk. Geen oogenblik zou hij geaarzeld hebben om het af te geven indien Tchou-Tchouk zich daarmede tevreden had willen stellen. Maar de "sjoe-sjoe", zooals Cascabel hem bleef noemen, zou zeker het brok goud, dat er uitzag alsof het maar een gewone keisteen was, niet in de plaats van klinkende munt hebben willen aannemen. Sander bleef zich dus maar vleien met het vooruitzicht, van eenmaal in Europa teruggekeerd, het stuk steen in gouden kopstukken te kunnen omwisselen, ter vervanging van de dollars die aan zijne ouders in Amerika ontstolen waren.

Dit zou alles terecht komen zoodra zij hunnen tocht naar Europa konden voortzetten, maar of zij ooit daartoe zouden komen, werd iederen dag meer twijfelachtig. De twee russische booswichten, die het noodlot ook nog op den weg der Cascabels gevoerd had, dachten er even zoo over.

Sander was steeds in het bezit van zijn kostbaren klomp goud. (Zie bladz. 87.)

Op een goeden dag, den 23sten Januari, kwam Ortik een bezoek in de Schoone Zwerfster brengen, zoo het heette om met Cascabel, Sergius en Jan te praten over hunne kansen om weg te komen, maar inderdaad om te weten te komen wat de anderen voornemens waren te doen, indien Tchou-Tchouk hun verlof mocht geven om hunne reis voort te zetten.

Hij begon met deze vraag:

-Mijnheer Sergius, waart gij van plan den winter in Siberi? doortebrengen toen gij van Port-Clarence vertrokken zijt?

-Ja, antwoordde Sergius, wij hadden ons voorgesteld eene of andere bewoonde plaats op te zoeken en daar het zachtere weder aftewachten. Waarom vraagt gij dat Ortik?

-Omdat ik wilde weten of gij bij dat plan blijft, in geval die verwenschte kerels hier op het eiland u los mochten laten.

-Neen, hernam Sergius, daardoor zouden wij onze reis, die al zoo lang duurt, noodeloos langer maken. Het komt mij voor dat het nu beter zou zijn op de russische grens aan te houden en te trachten een der passen van het Oeral-gebergte over te komen.

-In het noordelijke gedeelte van het gebergte dus?

-Natuurlijk, dat is de kortste weg dien wij door de steppen, heen kunnen volgen.

-Maar zoudt gij dan uwen reiswagen hier laten, mijnheer Sergius? vroeg Ortik verder.

Die vraag had Cascabel blijkbaar verstaan, want hij antwoordde haastig:

-Wat, de Schoone Zwerfster in den steek laten! In geen geval als ik maar een span rendieren machtig kan worden, en het zal niet lang duren denk ik....

-Weet gij dan een middel om weg te komen? vroeg Sergius.

-Ik heb er zelfs geen flauw vermoeden van; maar Cornelia blijft volhouden dat ik er een vinden zal en Cornelia heeft zich nog nooit vergist. Dat is eene vrouw, mijnheer Sergius, zooals er geen tweede bestaat, en zij kent mij!

Het vertrouwen van Cascabel op zijn goed gesternte was niet uitteroeien. Dat vier franschen en drie russen met hun allen niet in staat zouden wezen een Sjoe-Sjoe eene kool te stoven, wilde er niet bij hem in.

Sergius had aan Ortik overgebracht hoe Cascabel over het achterlaten van de Schoone Zwerfster dacht:

-Maar om uwen wagen medetenemen, hervatte de matroos, die hier bijzonder veel aan scheen te hechten, moet gij een stel rendieren hebben.

-Ongetwijfeld.

-Denkt gij dat Tchou-Tchouk u daaraan helpen zal?

-Ik denk dat mijnheer Cascabel een middel zal vinden om er hem toe te dwingen.

-En vervolgens wilt gij over het ijsveld heen de reis naar de siberische kust ondernemen?

-Natuurlijk.

-Daartoe zal het noodig zijn, mijnheer Sergius, dat gij opbreekt vóór dat het begint te dooien, dat is binnen drie maanden.

-Dat kan niet anders.

-Maar gij zult niet kunnen.

-Misschien zullen de inboorlingen vóór dien tijd ons vergunnen heen te gaan.

-Dat is toch niet waarschijnlijk, mijnheer Sergius, want het losgeld betalen kunt gij niet.

Cascabel had zich dit antwoord van Ortik doen vertolken, en antwoordde terstond.

-Misschien kunnen die verwenschte kerels toch wel genoodzaakt worden ons te laten gaan.

-Genoodzaakt? Door wie? vroeg Jan.

-Door omstandigheden.

-Welke omstandigheden, vader?

-Ja, als wij dat wisten! antwoordde Cascabel. Een samenloop van omstandigheden, maar welke?

Hij krabde zich het hoofd alsof hij er een plan uit wilde trekken, maar er kwam niets voor den dag.

-Welnu, hernam Sergius, het beste is dat wij beginnen met te veronderstellen dat de inboorlingen ons niet verkiezen los te laten. Kunnen wij in dat geval niet wegkomen zonder dat zij het goed vinden?

-Het is te probeeren, meende Jan. Maar in dat geval zullen wij zeker de Schoone Zwerfster hier moeten laten.

-Praat daar niet van, riep Cascabel. Daar valt niet aan te denken Jan, ik wil er niet van hooren!

-Maar er is niets aan te doen, vader.

-Neen, zeg ik. De Schoone Zwerfster is ons huis, dat overal met ons medegaat. Onder haar dak hadt gij geboren kunnen worden, Jan. Wij laten haar niet in handen van die zee-varkens, van die robben in menschengedaante die hier wonen.

Hij krabde zich het hoofd alsof hij er een plan uit wilde trekken. (Zie bladz. 90.)

-Mijn waarde Cascabel, hernam Sergius, alles wat wij in staat zijn te doen zullen wij beproeven om de toestemming der inboorlingen tot ons vertrek te krijgen, maar er zijn tien kansen tegen een dat dit niet gelukken zal en in dat geval moeten wij trachten te vluchten. Welnu, als wij aan Tchou-Tchouk willen ontsnappen, kan het niet anders dan met achterlating.....

-Van de woning der Cascabels! riep Cesar uit, met eene verbittering welke raden liet hoeveel moeite het hem kosten zou daarin toetestemmen.

-Misschien, hervatte Jan, zou er toch nog iets anders te bedenken zijn, waardoor alles terecht kon komen.

-Wat zou dat wezen?

-Zou één van ons niet kunnen trachten wegtekomen, het vasteland te bereiken en de russische politie kennis te geven van den toestand waarin wij verkeeren? Mijnheer Sergius, ik ben bereid het te beproeven.

-Dat nooit! antwoordde Cascabel terstond.

-Neen, dat in geen geval, zeide Ortik even beslist, nadat Sergius hem had medegedeeld wat Jan wilde.

Cascabel en de rus waren het in dit opzicht eens; maar de eerste dacht alleen aan het gevaar dat graaf Narkine loopen kon wanneer hij in aanraking kwam met de russische politie, en Ortik was voor zijn persoon niet op eene ontmoeting met het openbaar gezag gesteld.

Ook Sergius had tegen het denkbeeld van Jan bezwaar, maar op andere gronden.

-Het is braaf van u, Jan, zeide hij, dat gij u voor ons wilt opofferen, maar wij zouden door uwe edelmoedigheid niet geholpen worden. Er is geen denken aan om midden in den winter dien tocht over het ijsveld te ondernemen en de honderd mijlen afstands tusschen het eiland Kotelnyi en den vasten wal te willen afleggen. Gij zoudt onderweg omkomen, mijn vriend. Neen, wij moeten onder alle omstandigheden bij elkander blijven en indien wij hier van daan komen, dan moet het zijn met ons allen.

-Daar valt niets tegen in te brengen, zeide Cascabel, en ik sta er op dat Jan mij belooft zonder mijne toestemming niets te beginnen.

-Ik geef er u mijn woord op, vader.

-Wanneer ik zeg dat wij samen zullen gaan, vervolgde Sergius tegen Ortik, dan bedoel ik daarmede dat gij en Kirschef ook met ons medetrekt. Wij laten u niet in de handen dezer wilden.

-Ik ben u daar dankbaar voor, mijnheer Sergius, antwoordde Ortik, en Kirschef en ik, wij zullen u op uwe reis door Siberi? misschien ook van dienst kunnen zijn. Op dit oogenblik valt er niets te beginnen, maar zoodra de ergste koude voorbij is en vóór dat het gaat dooien moeten wij ons gereed houden voor de vlucht.

Na dit gezegd te hebben, nam Ortik afscheid.

-Ja, herhaalde Sergius, wij zullen ons gereed moeten houden.

-Daar zal wel niet aan ontbreken, zeide Cascabel, maar hoe komen wij weg? De drommel moge mij halen als ik het weet.

Dit bleef de vraag van den dag, het onderwerp waar allen over bleven denken, op welke manier zij met of zonder goedvinden van Tchou-Tchouk uit zijne handen zouden geraken. De waakzaamheid der inlanders te verschalken, scheen uiterst moeilijk. Tchou-Tchouk tot andere gedachten te brengen, daarop bestond nog minder kans. Er bleef maar één middel over, dat was "hem er in te laten loopen," zooals Cascabel misschien twintig maal daags herhaalde.

Hij dacht aan niets anders. Maar ofschoon hij er over "prakkezeerde" zoodat zijne hersens er van zweetten, zeide hij, de heele maand Januari ging voorbij zonder dat hij iets wist te bedenken.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022