Chapter 5 No.5

De Liakhoff-eilanden.

In dit gedeelte van de noordelijke IJszee liggen drie groepen eilanden, te zamen bekend onder den naam van Nieuw-Siberi? en onderscheiden als de Long-, de Anjou- en de Liakhoff-eilanden. Deze laatsten liggen het dichtst bij de Siberische kust, tusschen de 73 en 75 graden noorderbreedte en de 135 en 140 graden oosterlengte, en beslaan eene uitgestrektheid van negen en veertig vierkante kilometers. De grootste zijn bekend als de eilanden Kotelnyi, Blinyi, Malyi en Belkoff.

Het zijn niets dan naakte rotsvlakten, zonder boom of struik, zonder anderen plantengroei dan alleen, in het midden van den zomer, enkele gewassen van lagere orde. De grond ligt vol walvisch- en mammouth-beenderen, die sedert de vorming dezer eilanden daar opgehoopt zijn, evenals er versteende voorwereldlijke boomstammen in groote hoeveelheid gevonden worden. Dit is alles wat er van de Liakhoff-eilanden te beschrijven valt.

Zij zijn ontdekt in het begin der achttiende eeuw.

Kotelnyi, het zuidelijkste en grootste van de groep, op ongeveer vierhonderd kilometer van het vasteland gelegen, was het eiland waar de schipbreukelingen van de Schoone Zwerfster voet aan land zetten, nadat zij veertig dagen drijvende geweest waren en eenen afstand van zes of zevenhonderd mijlen afgelegd hadden. Zuidoostelijk van het eiland, op de Siberische kust, ligt de groote zeeboezem van de Lena, een groote inham waar de wateren van de Lena-rivier, een van de aanzienlijkste stroomen van noordelijk Azi?, in de IJszee eenen uitweg vinden.

Deze Liakhoff-archipel is dus met recht het ultima Thule, het verst bekende land der poolstreken op dezen lengtegraad. Daar voorbij, tot aan den rand van het nimmer smeltende poolijs, heeft geen zeevaarder meer eenig land gevonden. Nog vijftien graden noordelijker, en men is aan de pool.

Onze schipbreukelingen bevonden zich dus op de uiterste grens der aarde, al ligt ook Spitsbergen en het noordelijkste uiteinde van Amerika op nog hoogere breedte.

Intusschen, ofschoon de Cascabels nu meer in het Noorden terecht gekomen waren dan hun voornemen was geweest, zij waren toch steeds de richting gevolgd welke zij op wilden, die namelijk van Europeesch Rusland. Zij hadden van Port-Clarence af, eenige honderden mijlen afgelegd, wel onder dreigende gevaren, maar zonder zich sterk te vermoeien. Al drijvende, hadden zij een heel eind weegs afgelegd, dat zij anders hadden moeten doortrekken in een land dat gedurende den winter nauwelijks toegankelijk is. Misschien mochten zij dus nog van geluk spreken, indien zij het nu maar niet al te slecht troffen nu zij in handen gevallen waren van inboorlingen der Liakhoff-eilanden. Want het stond te bezien of deze lieden hen vrij zouden laten trekken, of wel, indien zij hen verkozen gevangen te houden, of het dan mogelijk zou zijn aan hunne handen te ontkomen. Het een zoowel als het ander was mogelijk. In elk geval zouden zij spoedig bemerken wat de inboorlingen met hen voor hadden, en eenmaal daarvan op de hoogte, zouden zij, naarmate van de omstandigheden, hunne maatregelen dienen te nemen.

Het eiland Kotelnyi wordt bewoond door eenen volksstam van Finsche afkomst, welke uit ongeveer tweehonderd vijftig of driehonderd personen, mannen, vrouwen en kinderen bij elkaar gerekend, bestaat. Deze inboorlingen zijn van een terugstootend uiterlijk en staan nog verre in beschaving ten achter bij de andere strandbewoners dezer streken, de Tchouktchis, de Joukaghirs en de Samojeden. Zij zijn afgodendienaars in de meest strikte beteekenis van het woord, ondanks de moeite welke de Moravische broeders zich gegeven hebben om het bijgeloof onder de bevolking van Nieuw-Siberi? tegen te gaan. Dit is even onmogelijk gebleken als hen terug te brengen van hunne aangeboren neigingen om te stelen en zeeroof te plegen.

Teneinde in hun levensonderhoud te voorzien, houden de bewoners van den Liakhoff-archipel zich bezig met de walvischvangst, welke in dit gedeelte van de noordelijke IJszee veel oplevert, en met de robbenjacht die des zomers bijna even zooveel kans op buit biedt als op Behring-eiland.

Op deze hooge noordelijke breedte is de winter strenger dan in eenig ander bekend gedeelte der aarde. De inboorlingen wonen onder den grond, dat wil zeggen zij graven zich holen, die verscholen liggen onder de dikke sneeuwlaag. Die holen bestaan uit onderscheidene vertrekken, waarin zonder veel moeite eene voldoende warmte onderhouden wordt. Voor brandstof wordt het voorwereldlijke hout gebruikt, dat veel van steenkool heeft en in groote hoeveelheden op deze eilanden aangetroffen wordt, zonder nog de walvischbeenderen te rekenen, die mede voor hetzelfde doel dienstig zijn. Eene opening in het "dak" dezer holwoningen geeft aan den rook hunner zeer ruw ingerichte stookplaatsen gelegenheid om te ontsnappen. Dit maakt dat het op het eerste gezicht lijkt alsof de bodem der eilanden bezaaid is met van die krateropeningen, welke men solfatara's noemt, waardoor de gassen van in werking zijnde vulkanen zich eenen uitweg banen.

Rendierenvleesch is het voornaamste voedsel der eilanders. Talrijke kudden van deze herkauwende dieren leven hier te zamen. Ook worden er elanden buit gemaakt en tegen het aanbreken van den winter groote voorraden visch gedroogd en gerookt. Voor hongersnood bestaat er dus onder de Nieuw-Siberi?rs, dank zij deze onderscheidene hulpbronnen, geen gevaar.

Het gezag over de Liakhoff-eilanden werd op dat tijdstip gevoerd door een inlandsch hoofd, Tchou-Tchouk genaamd, wiens macht bijna onbeperkt mocht heeten. Dit vormt een kenmerkend onderscheid tusschen dezen volksstam en de Eskimo's van het uiterste Noorden in Amerika, onder wie eene republikeinsche gelijkheid regel is. Nog grooter is echter het verschil in uiterlijke welvaart, in zeden en in gastvrijheid. Over het gemis van dat alles onder de Nieuw-Siberi?rs hebben de walvischvaarders menigmaal te klagen en ook onze schipbreukelingen zouden nog meer dan eens hunne goede vrienden, de ingezetenen van Port-Clarence, terug wenschen.

Het viel niet tegen te spreken dat de familie Cascabel het moeilijk ongelukkiger had kunnen treffen. Na het ongeluk dat hun in de Behringstraat overkomen was, konden zij het niet anders dan aan eene buitengewone ongunst van het noodlot toeschrijven, dat zij hier op de Liakhoff-eilanden moesten aanlanden en in de handen vallen van eenen zóó barbaarschen en ongastvrijen volksstam.

Cascabel was dan ook niet in staat zijne teleurstelling te verbergen, toen hij zich omringd zag door een honderdtal-wanstaltige wilden, die met woeste gebaren en geluiden de zwervelingen, die het toeval op hunne kust geworpen had, schenen te bedreigen.

-Wat willen die apen van ons? riep hij uit, nadat hij degenen, die het dichtst bij hem waren, een weinig had doen terugdeinzen.

-Stellig niet veel goeds, vader, antwoordde Jan.

-'t Is een mooie manier om eenen reiziger te ontvangen! zouden zij bij geval lust hebben om ons opte?ten.

-Dat niet, maar zij zullen ons waarschijnlijk op hun eiland gevangen willen houden.

-Gevangen houden, zegt ge?

-Ja, want dat hebben zij ook gedaan met twee matrozen, die vóór ons hier aangeland zijn.

Jan had geen tijd om verder te vertellen, want een twaalftal inboorlingen hadden Sergius, Cascabel en de anderen reeds aangegrepen. Zij zagen zich dus genoodzaakt goed- of kwaadschiks hen naar het dorp Tourkef, de voornaamste bewoonde plaats op den archipel, te vergezellen.

Een twintigtal andere inlanders begaven zich tegelijk op weg naar de Schoone Zwerfster, wier aanwezigheid door een licht rookwolkje in het Oosten nog even verraden werd.

In een kwartier tijds werden de gevangenen naar Tourkef gebracht en daar in eene vrij groote ruimte, die onder den grond gegraven was, gelaten.

-Dat moet zeker het huis van arrest en bewaring verbeelden, merkte Cascabel op, nadat zij zich rondom het brandende vuur geschaard hadden en door hunne geleiders alleen gelaten waren.

Het eerste waar nu echter aan gedacht werd, was hoe het met Jan en Kayette gegaan was. Zij vertelden dat het stuk ijs, waar zij samen op stonden, tusschen de andere klompen aan het drijven geraakt en in westelijke richting voortgejaagd was. Jan hield het Indiaansche meisje in zijne armen teneinde te voorkomen dat zij door de bewegingen van de ijsschots vallen zou. Zij hadden niets om te eten bij zich en waren zonder eenige schuilplaats, maar zij bevonden zich tenminste bij elkaar. Zij stonden dicht tegen elkander aan en deden hun best om den honger en de koude niet te voelen. Het werd duister, zij konden elkaar niet meer zien, alleen nog maar hooren. Onder aanhoudende angsten, telkens met het vooruitzicht van in de diepte te zullen worden gestort, ging het eene uur na het andere voorbij. Op hetzelfde oogenblik dat de eerste schemering van den dag zich vertoonde, bonsde hunne schots tegen het groote, vastzittende ijsveld aan. Zonder te aarzelen sprongen zij daarop over. Na geruimen tijd geloopen te hebben kwamen zij aan het eiland Kotelnyi, waar de inboorlingen hen spoedig bespeurden en zich van hen meester maakten.

Onder aanhoudende angsten ging het eene uur na het andere voorbij. (Zie bladz. 67.)

-En gij meent, Jan, vroeg Sergius, dat er zich reeds andere schipbreukelingen hier op het eiland bevinden?

-Ja, antwoordde Jan.

-Hebt gij die reeds gezien?

-Neen, mijnheer Sergius, zeide Kayette, maar ik heb de inlanders, die russisch spreken, onder elkander hooren praten over twee matrozen die zij in het dorp gevangen houden.

De taal der volksstammen in het hooge Noorden van Rusland heeft inderdaad veel overeenkomst met het russisch, zoodat ook Sergius zich aan de bewoners der Liakhoff-eilanden verstaanbaar maken kon. Maar wat zou dit baten tegenover deze roofzuchtige wilden, die oorspronkelijk afkomstig zijn uit den omtrek der groote riviermondingen, doch naar Nieuw Siberi? uitgeweken zijn, waar de russische politie, die elders op het vasteland de orde handhaaft, hen niet bereiken kan?

Voor Cascabel was het intusschen niet uittehouden dat hij niet vrij was om zich te bewegen en te gaan waarheen hij goedvond. Niet zonder reden vreesde hij dat zijne Schoone Zwerfster door het dievengespuis ontdekt, leeggeroofd en misschien vernield zou worden. Het was waarlijk nog al de moeite waard, door zooveel gevaren heen den wagen uit de Behringstraat behouden herwaarts gebracht te hebben, om hem nu in de handen van deze "pool-bandieten" te zien vallen!

-Komaan, Cesar, poogde Cornelia hem te troosten, schep moed! Het baat immers niets of gij u driftig maakt. Bedenk liever dat het nog veel erger met ons had kunnen afloopen.

-Wat had er dan wel kunnen gebeuren, Cornelia?

-Bijvoorbeeld, als wij Jan en Kayette eens niet teruggevonden hadden. Dat zou dan toch veel erger geweest zijn! Bovendien, zijn wij niet allen behouden en levend hier? Hoeveel gevaren zijn wij niet te boven gekomen, Cesar; het is bijna niet om er aan te gelooven. Ik voor mij vind dat wij geen recht hebben om te klagen, maar liever dankbaar moeten zijn aan de Voorzienigheid....

-Nu, ik ben haar ook dankbaar Cornelia, van ganscher harte zelfs! Maar ik mag toch wel mijn hart luchten tegen den duivel, die ons stellig aan dit diefachtige vee heeft overgeleverd. Kijk maar, zij lijken meer op beesten dan op menschelijke wezens!

Daarin had Cascabel geen ongelijk, maar het was toch ook waar wat Cornelia zeide: geen van de passagiers der Schoone Zwerfster ontbrak op het appèl. Zooals zij Port-Clarence verlaten hadden, zoo stonden zij ook met hun allen in het dorp Tourkef.

-Jawel, in een mollengat of een bunsinghol, bromde Cascabel. Een eenigszins gelikte beer zou in zoo'n spelonk zijn nest niet willen hebben.

-Maar wat of er van Kruidnagel geworden zou zijn? riep Sander op eens.

Dat was waar ook. Hem zouden zij bijna vergeten hebben. Zou de brave kerel, achtergelaten om op de Schoone Zwerfster te passen, misschien met gevaar van zijn leven haar verdedigd hebben? Bevond hij zich thans ook als een gevangene onder de wilden?

Met de gedachte aan Kruidnagel, kwam ook die aan de andere levende reisgenooten weder boven.

-En onze Jako? zuchtte Cornelia.

-En John Bull? klaagde Napoleona.

-En onze honden? dacht Jan overluid.

Het spreekt vanzelf dat zij allen in de eerste plaats over Kruidnagel bezorgd waren, maar toch onmiddellijk na hem kwamen de papegaai, de aap, en Wagram met Marengo.

Op dit oogenblik vernamen zij een luid rumoer buiten het hol, een vloed van scheldwoorden, vermengd met hondengeblaf. Het duurde niet lang of de deur werd opengerukt en de twee honden stormden naar binnen, op hunne hielen gevolgd door Kruidnagel.

-Daar ben ik, patroon, riep de arme drommel,.... tenminste als ik het werkelijk ben, want ik weet heusch niet hoe ik het heb!

-Het is met jou precies gesteld als met ons allemaal, antwoordde Cascabel terwijl hij hem de hand drukte.

-En onze Schoone Zwerfster? vroeg Cornelia haastig.

-Onze Schoone Zwerfster? was Kruidnagel's wedervraag. Wel, die hebben deze heeren onder de sneeuw weten te vinden, zij hebben er zichzelve voorgespannen als trek-ossen en haar naar hun dorp gesleept.

-En Jako? vroeg Cornelia weder.

-Jako ook.

-En John Bull? zeide Napoleona.

-John Bull even als de rest.

Nu het heele gezin te Tourkef opgesloten zat, was het nog het beste dat hun huis er zich ook bevond, al liep dit dan ook gevaar leeggestolen te worden.

Intusschen begonnen zij allen honger te krijgen, maar het scheen wel alsof de inboorlingen er zich niet om bekommerden of hunne gevangenen iets te eten kregen. Gelukkig had de bedachtzame Kruidnagel het een en ander in zijne zakken gestoken. Hij had eenige blikken ingemaakt vleesch medegenomen en dat was voldoende om althans eenigen tijd den honger te stillen. Daarna wikkelden zij zich in hunne pelsjassen en trachtten zij den slaap te vatten te midden van een benauwden dampkring, die door het rookende vuur nog ondragelijker gemaakt werd.

Den volgenden ochtend, dat was den 4den December, werd het geheele gezelschap uit het hol te voorschijn geroepen. Ofschoon het vinnig koud was, deed de buitenlucht hen toch onuitsprekelijk aangenaam aan.

Zij werden nu voor Tchou-Tchouk gebracht.

Dit was een kerel met een sluw gezicht, doch weinig vriendelijk of innemend. Zijne onderaardsche woning was ruimer en ook een weinig geriefelijker dan de armzalige verblijven zijner onderdanen. Zij was uitgegraven aan den voet van een steenachtigen, met sneeuw bedekten heuvel, waarvan de kruin veel op een berenkop geleek.

Tchou-Tchouk kon een jaar of vijftig oud zijn. In zijn baardeloos gezicht schitterden een paar kleine, glurende, vurige oogen; de uitdrukking van het gelaat had iets beestachtigs door een paar scherpe hoektanden, die onder zijne lippen te voorschijn kwamen. Hij zat op eenen hoop pelterijen, was in rendiervellen gewikkeld, droeg laarzen van zeehondenleer en had een pelsmuts op. Hij knikte nu en dan met het hoofd, zonder veel te zeggen.

-Een echte boeventronie, of ik heb het mis! bromde Cascabel.

Een paar van de voornaamsten van den stam bevonden zich bij hem. Buiten stonden een vijftigtal inlanders, nagenoeg eveneens gekleed als hun opperhoofd en wier geslacht men niet onderscheiden kon, want mannen en vrouwen dragen in Nieuw Siberi? dezelfde kleederen.

Tchou-Tchouk richtte het eerst het woord tot Sergius, wiens landaard hij waarschijnlijk vermoedde. In zeer verstaanbaar russisch zeide hij tegen hem:

-Wie zijt gij?

-Ik ben een onderdaan van den Czaar, antwoordde Sergius, denkende dat dit eenigen indruk op den eilandenkoning maken zou.

-En die anderen? vervolgde Tchou-Tchouk, terwijl hij op Cascabel en de leden van zijn gezin wees.

-Dat zijn franschen, zeide Sergius.

-Franschen? herhaalde het inlandsche opperhoofd.

Het was alsof hij van een volk, of van eenen volkstam met dezen naam nooit gehoord had.

Zij werden nu voor Tchou-Tchouk gebracht (Zie bladz. 71.)

-Wis en zeker, franschen!... franschen!... Uit Frankrijk... hondsvot! riep Cascabel.

Dit zeide hij echter in zijne eigen taal, met al de vrijmoedigheid van iemand die weet dat hij toch niet verstaan wordt.

Maar wie is dat? hernam Tchou-Tchouk, met den vinger naar Kayette wijzende, want het ontging hem niet dat dit meisje tot een ander ras behoorde dan de overigen.

-Het is eene Indiaansche, verzekerde Sergius.

Er werd nu een vrij levendig gesprek aangeknoopt tusschen Tchou-Tchouk en Sergius, waarvan deze laatste den voornaamsten inhoud aan zijne reisgenooten vertolkte.

Het einde van dit onderhoud was dat de schipbreukelingen zich als gevangenen hadden te beschouwen en genoodzaakt waren op het eiland Kotelnyi te blijven, zoo lang zij niet in staat waren in russische klinkende munt eenen losprijs van drieduizend roebels te betalen.

-Waar wil hij dat wij die van daan halen, de schobbejak? vroeg Cascabel. Die roovers hebben stellig alles wat er nog over was van uw geld, mijnheer Sergius, al ingepalmd.

Op een teeken van Tchou-Tchouk werden de gevangenen weder naar buiten geleid. Het werd hun vergund in het dorp rond te loopen, op voorwaarde dat zij zich niet zouden verwijderen en het bleek hun reeds den eersten dag dat zij zorgvuldig in het oog gehouden werden. Het zou hun trouwens niet mogelijk geweest zijn in dit jaargetijde, midden in den winter, op de vlucht te gaan teneinde zich naar het vasteland te begeven.

Sergius en zijne reisgenooten gingen dus terstond naar de Schoone Zwerfster. Zij vonden er een aantal inboorlingen in stomme verbazing over John Bull, die zijne leelijkste gezichten tegen hen trok. De wilden hadden nooit eenen aap gezien en dachten zeker dat dit vierhandige, roodbehaarde schepsel een hunner natuurgenooten was.

-Zij zelven zijn ook wel menschen! merkte Cornelia op.

-Ja.... maar dat is geen eer voor ons, zeide Cascabel.

Na een oogenblik voegde hij er bij:

-Wel beschouwd, had ik zelfs niet mogen zeggen dat die wilden apen zijn. Die staan in alle opzichten boven hen en ik vraag mijnen vriend John Bull verschooning voor de vergelijking.

John Bull antwoordde met over zijn kop te duikelen. Maar toen een inboorling de hand naar hem uitstak, beet hij daarin zoo dat het bloed te voorschijn kwam.

-Flink zoo, John! riep Sander. Bijt ze maar! Bijt er op los, zoo hard je kunt!

Dit had echter slecht voor den aap kunnen afloopen en hij had misschien den beet duur moeten betalen indien de aandacht der inboorlingen niet afgeleid was geworden door de verschijning van Jako, wiens kooi opengezet was en die nu te voorschijn kwam, waggelende op zijne pooten.

Op de eilanden van Nieuw Siberi? waren apen zoo min als papegaaien ooit te zien geweest. Geen der inboorlingen had in zijn leven zulk eenen vogel onder de oogen gehad, met zulke kleurige vederen, zulke ronde oogen alsof het brilleglazen waren en met zulk een haakvormig gebogen snavel.

Men kan zich echter niet voorstellen welk eenen indruk het maakte toen Jako eenige duidelijk uitgesproken woorden uit dien snavel komen liet. Alles wat de praatzuchtige vogel te vertellen wist, liet hij achtereenvolgens hooren, tot niet geringe verbazing der inboorlingen. Bijgeloovig als zij waren, dachten zij niet anders of er was eene bovenaardsche macht in het spel. Zij geloofden dat hunne afgoden er mede gemoeid waren en sommigen wierpen zich, geheel ontdaan, voor den vogel op de knie?n. Cascabel had daar niet weinig schik in en moedigde den papegaai op alle manieren aan.

-Goed zoo, Jako, riep hij. Gêneer je niet, Jako, zeg aan die uilskuikens dat ze barsten kunnen.

Jako gehoorzaamde. Barst! klonk het uit zijn snavel. Het was een van de woorden die hij het duidelijkst uitsprak, en het klonk ditmaal zoo hard en barsch dat de inlanders het niet langer uit konden houden, maar onder teekenen van de grootste ontsteltenis op de vlucht sloegen. Dat gaf een gelach onder de familie Cascabel! Zoo groot was hunne bezorgdheid niet, of zij vergaten die op dit oogenblik.

-Kom aan, kom aan, zeide Cesar, die bij de minste kleinigheid zijnen moed weer terugkreeg, de drommel moge mij halen als wij die idioten de baas niet zijn!

De gevangenen bleven nu aan hun lot overgelaten en aangezien Tchou-Tchouk er niets tegen scheen te hebben dat zij weder van de Schoone Zwerfster bezit namen, besloten zij daarin een onderkomen te zoeken. Zonder eenigen twijfel gaven de Nieuw-Siberi?rs aan hunne onderaardsche woningen verre de voorkeur boven het verblijf in den wagen.

Toen alles werd nagezien bleek het dat er alleen eenige zaken van weinig waarde uit de Schoone Zwerfster gestolen waren. Daaronder behoorde echter ook het geld van Sergius, en Cesar Cascabel was niet gezind om dit, zelfs in den vorm van eenen losprijs, in den steek te laten. Intusschen was het eene groote verbetering dat zij de geriefelijke slaapplaatsen en vertrekken in den wagen weder mochten betrekken in plaats van een stinkend onderaardsch hol. Alles werd op zijne plaats gevonden. Beddegoed, keukengereedschap, ingemaakte levensmiddelen, niets daarvan scheen in den smaak te zijn gevallen van de inlandsche heeren en dames. Moesten zij de wintermaanden hier doorbrengen, in afwachting van eene gelegenheid om naar het vasteland te komen, dan konden zij van hunne gewone verblijfplaats gebruik maken.

Nu zij hunne vrijheid teruggekregen hadden om te komen en te gaan zooals zij goedvonden, besloot Sergius ook kennis aan te knoopen met de twee matrozen die ongetwijfeld, even als zij zelven, door weer en wind op dezen onherbergzamen archipel beland waren. Het was zaak te beproeven of deze vreemdelingen hen misschien behulpzaam konden zijn om gezamenlijk de waakzaamheid van Tchou-Tchouk te verschalken en eene gelegenheid tot vluchten op te sporen.

Het overige van den dag werd gebruikt om het inwendige van de Schoone Zwerfster weder in orde te brengen. Daar viel heel wat schoon te maken en Cornelia, die eene ordelijke huishoudster was, begon met alles uit te halen en te reinigen. Kayette, Napoleona en Kruidnagel waren, onder haar opperbevel, den heelen dag daarmede bezig.

In het voorbijgaan moeten wij nog vertellen dat Cesar Cascabel, van het oogenblik af dat hij zich weder vleide met de hoop van zijne majesteit Tchou-Tchouk op de eene of andere manier een kool te kunnen stoven, zijne opgeruimdheid, die slechts een oogenblik schuil was gegaan, heelemaal teruggekregen had.

Den volgenden dag ging hij met Sergius op weg om de twee gevangene matrozen optezoeken. Vermoedelijk genoten die even veel vrijheid als hun zelve gelaten werd. Het bleek dat zij niet achter slot gehouden werden, maar in een hol aan het andere einde van het dorp verblijf hielden. De inboorlingen verzetten er zich volstrekt niet tegen dat Sergius en Cascabel hen daar kwamen toespreken.

De twee matrozen bleken russen te zijn, de een van vijfendertig, de ander van veertigjarigen leeftijd. Zij zagen er ellendig uit, vermoeid, hongerig en armoedig. Hun matrozenpak bestond uit niet veel meer dan lompen, door eenige lappen bont ternauwernood voor de koude een weinig beschut. Koude en ontbering stonden op hun gelaat te lezen; hunne ongekamde en wild dooreengegroeide haren en hun verwarde baard maakten het bijna onmogelijk hunne trekken te onderscheiden. Het waren echter een paar stevige volwassen mannen wier hulp, als het er op aankwam, niet te versmaden was. Maar het was alsof zij op de kennismaking met de andere schipbreukelingen, wier komst op het eiland hun reeds bekend was, niet bijzonder gesteld waren. Toch scheen de overeenstemming van hunnen toestand en hun gemeenschappelijk belang om zoo spoedig mogelijk uit hunne gevangenschap te geraken, hen naar eene aanraking met deze lotgenooten te moeten doen verlangen.

Sergius knoopte een gesprek met hen aan in het russisch. Het bleek dat de oudste Ortik en de jongste Kirschef heette. Zij toonden eerst eenige aarzeling, doch kwamen er toch langzamerhand toe om te vertellen wat er met hen gebeurd was.

-Wij zijn beide matrozen en afkomstig uit Riga, verhaalde Ortik. Een jaar geleden hebben wij ons aan doen monsteren aan boord van den walvischvaarder Seraski bestemd voor eene reis in de Noordelijke IJszee. Ongelukkig heeft ons schip bij het naderen van den winter niet bijtijds de Behringstraat kunnen bereiken en is het tusschen het ijs vastgeklemd geraakt. Niet ver van de Liakhoff-eilanden, een weinig noordelijk daarvan, is het eindelijk gebarsten en gezonken, waarbij de geheele bemanning omkwam, met uitzondering alleen van Kirschef en ik. Wij waren zoo gelukkig eene der booten te bereiken en zijn daarmede weggedreven naar de kust van Nieuw-Siberi?, waar wij in handen der inboorlingen gevallen zijn.

-Hoe lang is dat geleden? vroeg Sergius.

-Twee maanden ongeveer.

-Hoe hebben zij u ontvangen?

-Even als u, veronderstel ik, antwoordde Ortik. Tchou-Tchouk houdt ons gevangen en wil ons niet loslaten vóórdat wij eenen losprijs betalen.

-Waar moeten wij dien van daan halen? viel Kirschef hem in de rede.

Op eenigszins ruwen toon liet Ortik nog volgen:

-Of het moest zijn dat gij geld genoeg bij u hebt voor uzelven zoowel als voor ons..... want ik veronderstel dat wij landslieden zijn?

-Dat is zoo, gaf Sergius ten antwoord; maar het geld dat wij medegenomen hebben is door de inboorlingen buit gemaakt, zoodat wij geen cent rijker zijn dan gij.

-Zooveel te erger, hernam Ortik.

Beiden deelden nog eenige bijzonderheden mede over hunne wijze van leven. Zij woonden in een onderaardsch verblijf, waar het niet licht en niet ruim was; overigens werd hun eenige vrijheid gelaten, doch zij werden niet uit het oog verloren. Hunne kleederen waren geheel versleten, zij hadden niets anders te eten dan den gewonen mondkost der inboorlingen en deze was nauwelijks voldoende om hunnen honger te stillen. Tegen het einde van den winter, als het open water en dus de gelegenheid om weg te komen gunstiger werd, waren zij er echter op voorbereid dat zij zorgvuldiger bewaakt en misschien achter slot gehouden zouden worden.

-Met eene visschersschuit zouden wij in staat zijn den vasten wal te bereiken, maar de wilden zullen ons dan zeker niet zooveel vrijheid laten als thans. Zij zullen wel maatregelen nemen om ons dat te beletten.

-Maar het duurt op zijn minst vier of vijf maanden vóór het open water wordt, zeide Sergius. Zóo lang hier gevangen te blijven, gaat niet.

-Weet gij een middel om weg te komen? vroeg Ortik nieuwsgierig.

-Voor het oogenblik niet, antwoordde Sergius. Intusschen ligt het natuurlijk op onzen weg dat wij elkander trachten te helpen. Gij moet veel uitgestaan hebben mijne vrienden, en indien wij u met iets van dienst kunnen zijn....

De twee matrozen betuigden hiervoor hunnen dank, maar toonden zich toch niet bijzonder toeschietelijk. Wanneer men hun nu en dan een weinig beter eten bezorgen kon, dat zouden zij wel gaarne willen hebben.

Meer vroegen zij niet, of het moest zijn dat de anderen nog eenige dekens missen konden. Met hen samenwonen wilden zij echter niet. Zij bleven liever waar zij waren, doch beloofden hunne lotgenooten te zullen komen opzoeken.

Sergius en Cascabel, die het gevoerde gesprek gedeeltelijk verstaan had, namen na deze belofte afscheid van de twee vreemdelingen. Het uiterlijk dezer mannen boezemde weinig vertrouwen in, doch dit mocht geene reden zijn om hun geene hulp aan te bieden. De eene schipbreukeling is immers den ander bijstand schuldig. Er werd dus besloten dat hun lot zooveel als mogelijk was verzacht zou worden, en deed zich eene gelegenheid voor om te vluchten, dan was Sergius niet van zins hen in den steek te laten. Voor hem waren het niet alleen medemenschen, maar bovendien landgenooten.

Er gingen twee weken voorbij, in welken tijd zij hun best deden om zich in den veranderden toestand te schikken. Iederen ochtend waren zij verplicht voor het inlandsche opperhoofd te verschijnen en opnieuw te luisteren naar zijne aanmaningen om te zorgen dat het losgeld er kwam. Hij maakte zich dikwijls driftig, dreigde en riep zijne afgodsbeelden tot getuigen dat het niet voor hem, maar voor hunnen dienst was dat hij geld wilde hebben.

-Oude schurk, bromde Cascabel, begin met het geld terug te geven dat ge reeds gestolen hebt. Daarna zullen wij zien.

De toekomst liet zich intusschen alles behalve geruststellend aanzien. Niemand kon weten of de inlandsche dwingeland niet op een of ander oogenblik van dreigen tot doen zou overgaan. In plaats van Tchou-Tchouk had Cascabel hem in de wandeling den bijnaam Sjoe-Sjoe gegeven, ofschoon, zeide hij, "die lieve bijnaam den schoelje even goed past als een herderinnehoedje op den kop van een roodharigen engelschman!"

Onophoudelijk dacht Cascabel over een middel om den wilde in de luren te leggen. Maar welk? Hij peinsde en overlegde, maar vond niets. Hij begon al bang te worden dat hij heelemaal "op" was, en daarmede bedoelde hij dat zijne hersenkast leeg begon te worden. Een man als hij, die op het stoute maar betreurenswaardige denkbeeld gekomen was om over Azi? uit Amerika naar Europa terugtekeeren, zulk een man scheen nu zichzelf te moeten bekennen, dat hij niet slimmer was dan een ezel!

Dat maakte hem zoo mismoedig, dat Cornelia het niet aan kon zien.

-Hoe komt ge er aan, Cesar, om dat te denken? vroeg zij. Ge zult wel iets weten te vinden; op het oogenblik dat ge er het minst op bedacht zijt, zal het u te binnen schieten.

-Gelooft ge dat werkelijk?

-Ik durf er op te zweren.

Was het niet aandoenlijk dat Cornelia zulk een vertrouwen in de schranderheid van haar man bleef stellen, ondanks den treurigen keer dien zijn reisplan genomen had?

Van zijnen kant deed Sergius wat hij kon om hem op te beuren, maar al de moeite welke hij aanwendde om Tchou-Tchouk tot andere gedachten te brengen en hem van zijnen eisch te doen afzien, bleef vruchteloos. Er was evenwel nog geene reden om het geduld te verliezen. Al had het inlandsche opperhoofd er in toegestemd hen in vrede te laten trekken, dan nog hadden zij er niet aan kunnen denken om in het hart van den winter, onder eene koude van dertig tot veertig graden beneden het vriespunt, het eiland Kotelnyi te verlaten.

De 25ste December was aangebroken en Cornelia had bepaald dat het Kerstfeest gevierd zou worden met zooveel luister als de omstandigheden toelieten. Dit kon alleen daarin bestaan dat het middagmaal wat overvloediger zou wezen dan gewoonlijk. Ingelegd vleesch en groenten waren de hoofdschotels; maar gelukkig was er in de provisiekast ook nog geen gebrek aan meel, aan rijst en aan suiker, zoodat de ijverige keukenprinses in de gelegenheid was een grooten koek te bakken, die er prachtig uitzag en met gejubel begroet werd.

De twee russische matrozen werden dien dag mede te gast gevraagd en namen de uitnoodiging aan. Dit was de eerste keer dat zij eenen voet in de Schoone Zwerfster zouden zetten.

Bij het eerste woord dat een van de twee-Kirschef namelijk-sprak, was het Kayette, alsof zij die stem meer gehoord had. Maar waar of wanneer zij den vreemde ontmoet kon hebben en had hooren spreken, dit was zij niet in staat zich te herinneren.

Voor het overige voelde noch Cornelia, noch Napoleona, noch zelfs Kruidnagel zich tot de twee mannen aangetrokken, die bovendien in gezelschap van anderen zich weinig op hun gemak schenen te voelen.

Toen het maal ongeveer afgeloopen was verhaalde Sergius hun, op verzoek van Ortik, wat hem en de Cascabels overkomen was in de provincie Alaska. Hij beschreef hoe hij bijna stervende door hen gevonden was nadat hij bijna het slachtoffer geweest was van eenen moordaanslag, door twee roovers van de bende van Karkof op hem gepleegd.

Indien de twee vreemden meer in het licht gezeten hadden, had Sergius of een van de anderen zeker gezien welk een zonderlingen blik zij met elkander wisselden terwijl hun dit verhaal gedaan werd. Niemand had daar echter erg in. Na een goed stuk van den koek gekregen en dat met een stevig glas vodka-brandewijn doorgespoeld te hebben, namen de twee russen afscheid van onze reizigers.

Zoodra zij op eenigen afstand waren, zeide de een:

-Dat is een mooie ontmoeting! Die rus is de man dien wij op de grens van Alaska overvallen hebben en dien wij hadden willen plunderen als die Indiaansche meid ons niet gestoord had.

-Dat zou een buitenkansje geweest zijn.

-Ja, de duizend of wat roebels, die nu in het bezit zijn van Tchou-Tchouk, waren dan in onze handen gevallen!

De twee voorgewende matrozen waren dus een paar straatroovers, medeplichtigen van de bende van Karkof, die in het geheele Westen van Amerika berucht was. Nadat hun aanslag op Sergius mislukt was, hadden zij in de duisternis hunnen weg niet terug kunnen vinden, maar waren na veel omzwervens te Port-Clarence terecht gekomen. Daar hadden zij eene schuit gestolen en hadden beproefd de Behringstraat over te steken; maar zij waren door den stroom voortgesleept en hadden duizende gevaren doorgestaan. Eindelijk waren zij op het grootste eiland van den Liakhoff-archipel aangeland en daar in handen der inboorlingen gevallen.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022