Chapter 2 No.2

Tusschen twee stroomen.

Eindelijk stond de Schoone Zwerfster dus weder op vasten grond en was er geen gevaar meer dat het ijs onder haar weg zou zinken. Het is gemakkelijk te begrijpen hoe blijde onze reizigers waren, dat zij zich ten minste in dit opzicht in veiligheid bevonden.

Het was nu geheel donker geworden, alles werd op dezelfde wijze ingericht als de vorige nachten en zij kozen hunne verblijfplaats op eenige honderd schreden van het strand. Eerst werden de beesten verzorgd en vervolgens de "denkende passagiers" zooals Cascabel gewoon was te zeggen.

De koude was naar omstandigheden niet erg. De thermometer stond een graad of vier boven het vriespunt, maar dit kwam er thans minder op aan, want zoo lang zij zich op het eiland bevonden kon eene verdere daling der temperatuur hen niet deren. Zij wilden wachten tot het weer zou gaan vriezen en het ijs zijne vroegere stevigheid terug zou krijgen; zeker kon het niet heel lang duren of de winter zou zich in zijne volle strengheid doen voelen.

Sergius besloot tot den volgenden dag te wachten om het eiland nauwkeuriger optenemen. Het kwam er voor het oogenblik het meest op aan dat de paarden goed bezorgd werden en stevig voêr kregen, want de dieren konden letterlijk geen stap meer doen. Toen daarin naar behooren voorzien was, werd de avondmaaltijd gebruikt en daarna kropen zij allen onder de dekens, wat hun na de geweldige vermoeienissen van dezen dag dubbel aangenaam was.

In de Schoone Zwerfster verkeerde alles dus spoedig in de diepste rust. Cornelia sliep als de anderen, zonder te droomen van scheuren in het ijs of van afgronden, waar hare rollende woning in weg kon zinken.

Zoodra het den volgenden ochtend licht begon te worden, dat was dus op den 25sten October, gingen Cesar en zijne twee zonen met Sergius een onderzoekingstocht over het eiland maken.

Het eerste wat hunne aandacht trok, was de letterlijk ontelbare menigte robben, die op dit eiland verblijf schenen te houden. Dit waren allen zoogenaamde pelsdragende robben, die om het kostbare bont, waarmede zij bedekt zijn, groote waarde bezitten. In dit gedeelte van de Behringzee, en zuidelijker tot ongeveer den vijftigsten graad noorderbreedte, worden deze dieren het meest, gewoonlijk in talrijke kudden, aangetroffen.

Wanneer men het oog slaat op de kaart, zal men terstond opmerken dat de tegenover elkander liggende kusten van Amerika en van Azi? in vele opzichten denzelfden vorm hebben. Aan weerskanten is het strand scherp geteekend en volgt het bijna dezelfde lijn: tegenover het Prins-van-Walesland ligt het Tchouktchi-schiereiland; tegenover de Norton-Sond bevindt zich de golf van Anadyr; de uiterste punt van Alaska beschrijft ongeveer dezelfde bocht als het schiereiland Kamschatka. Aan het einde dezer kustlijnen liggen de Aleoeten-eilanden in eene lange reeks uitgestrekt. Evenwel volgt daar volstrekt niet uit, zooals men misschien veronderstellen zou dat Amerika en Azi? in een vroeger tijdperk der geologische formatie aan elkander vastgezeten hebben en dat de Behringstraat ontstaan zou kunnen zijn door eene scheuring der beide werelddeelen. Immers de uitstekende punten van de eene kust komen niet overeen met de inspringende hoeken aan den overkant.

Eene menigte eilanden vertoont zich op de kaart. Vroeger hebben wij het eiland Sint Laurens reeds genoemd. Dan is er aan den kant van Amerika het eiland Nounivak en aan den kant van Azi? het eiland Karaghniskii. Vervolgens het Behring-eiland, waar het Koper-eilandje vlak bij ligt en eindelijk, niet ver van de kust van Alaska, de Pribyloff-eilanden. Evenals het strand aan weerszijden dus dezelfde gedaante heeft, liggen de eilandengroepen nagenoeg in gelijke verhouding verspreid.

De ontelbare menigte robben op het eiland. (Zie bladz. 18.)

Nu zijn het juist de Pribyloff-eilanden en het Behring-eiland waar de robben, die in deze zee?n rondzwemmen, het meest hare toevlucht zoeken. Niet bij duizenden, maar bij millioenen worden zij er aangetroffen. De jagers die deze dieren trachten te bemachtigen, vervolgen hen dan ook voornamelijk op en in de nabijheid van deze eilanden. Door de aanhoudende jacht die er op gemaakt wordt is onder anderen eene soort, welke in de vorige eeuw nog zeer talrijk was en onder den naam van zee-otters of bevers bekend stond, tegenwoordig zoo goed als geheel uitgestorven.

Onder de eigenlijke robben worden een aantal soorten verstaan, die aangeduid worden met de namen van verschillende dieren met welke zij in hun uiterlijk eenige overeenkomst vertoonen. Zoo zijn er zee-leeuwen, zee-koeien, zee-beren en anderen. In ontelbare koloni?n hoopen zij zich op de eilanden op en voorzoover men na kan gaan, bestaat er nog geene kans dat zij ooit uitgeroeid zullen worden. Maar de onverzadelijke gouddorst der menschen ontziet niets, en moeielijk is het te zeggen wat daar op den duur het gevolg van kan zijn.

Zoo lang de vorst het niet geheel onmogelijk maakt, worden zij meedoogenloos opgejaagd en afgemaakt tot in hunne meest afgelegen schuilhoeken. In groote hoopen zijn zij daar bijeen, zoodat er eene ontzettende slachting onder wordt aangericht, waarbij voornamelijk de volwassen dieren het moeten ontgelden. Alleen door dat deze dieren zich zoo verbazend snel voortplanten en zoo onbegrijpelijk vruchtbaar zijn is het te verklaren dat zij niet geheel uitgeroeid worden.

In het tijdsverloop tusschen de jaren 1867 en 1880 zijn er, alleen in hunne schuilhoeken nabij het Behring-eiland, driemaalhonderd achtentachtigduizend negenhonderd twee?nnegentig robben gevangen en gedood. In den tijd van eene eeuw rekent men dat de visschers van Alaska op de Pribyloff-eilanden meer dan drie en een half millioen robbenvellen meester zijn geworden. De jaarlijksche vangst wordt tegenwoordig op honderdduizend vellen geschat.

Hoevele er op de andere eilanden in de Behringzee te vinden zijn, konden Sergius en Cascabel eenigszins opmaken uit hetgeen zij op het eiland Diomedes te zien kregen. De geheele bodem was bedekt met robben, in hoopen bij elkaar en als eene verwarde menigte dooreen krieuwende, zoodat er van het sneeuwtapijt waar zij rustig verblijf op hielden, bijna niets meer te zien was.

Onze reizigers keken met nieuwsgierige blikken naar deze beesten, maar zij bleven zelven ook niet onopgemerkt. Het was vrij duidelijk merkbaar dat de robben het niet pleizierig vonden dat er vreemde bezoekers op hun toevluchtsoord waren aangeland. Zij gingen niet voor hen uit den weg en lieten telkens een langgerekt brullend geluid hooren, dat niet juist vriendschappelijk klonk. Dan richtten zij zich ook overeind en sloegen met eene soort van woede hunne pooten, of liever hunne waaiervormig uitgespreide zwemvliezen heen en weder.

Hoe jammer voor Sander dat geen van deze beesten praten kon! Wat een lawaai zou het geweest zijn als zij "papa" hadden kunnen zeggen en als zij allen tegelijk dat woord over hunne met stijve knevels bezette lippen hadden doen komen!

Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat Sergius noch Jan er over dacht om onder deze overweldigende menigte op de jacht te gaan. Het was wel waar, zooals Cesar Cascabel opmerkte, dat er hier een fortuin van "wandelend bont" op elkaar gestapeld was, maar ze op te jagen zou niet alleen nutteloos geweest zijn, want de jagers zouden hunnen buit toch niet mede hebben kunnen nemen, maar het zou ook hoogst gevaarlijk hebben kunnen worden. In zulk eene menigte bijeen, waren deze beesten alles behalve weerloos en zeker konden zij het verblijf van de Schoone Zwerfster onmogelijk maken. Sergius waarschuwde dan ook dat er niets gebeuren mocht waar de robben van hadden kunnen schrikken.

Intusschen was het de vraag of de aanwezigheid van zulk eene menigte zeebewoners op het eiland niet iets te beduiden had, waar onze reizigers rekening mede moesten houden. Wat kon de reden zijn dat deze dieren, op eene rots waar niets voor hen te halen viel, bij instinct eene toevlucht waren komen zoeken?

Sergius, Cesar Cascabel en zijn oudste zoon hielden hierover een ernstig onderhoud, waartoe zij midden op het eiland, op eenigen afstand van den wagen, bij elkander kwamen, terwijl de vrouwen in de huishouding bezig waren en Kruidnagel met Sander voor de dieren gingen zorgen.

Sergius leidde het gesprek in.

-Waarde vrienden, zeide hij, wij moeten er eens over praten of het beter is het eiland te verlaten zoodra de paarden genoeg zijn uitgerust, dan wel of wij hier nog eenigen tijd moeten blijven.

-Mijnheer Sergius, antwoordde Cesar Cascabel, het komt mij voor dat wij hier op deze rots niet de aardigheid moeten vertoonen om voor Robinsons te spelen. Ik wil niet ontkennen dat ik er hard naar verlang om den wal van Siberi? onder mijne zolen te hebben.

-Dat begrijp ik heel goed, vader, hernam Jan, maar het is toch ook raadzaam dat wij een weinig voorzichtiger te werk gaan dan wij gedaan hebben toen wij onzen tocht over het ijs hebben aangevangen. Ware dit eilandje er niet geweest, wat ware er dan van ons terecht gekomen? Wij zijn nog wel tien mijlen van Numana af.

-Welnu Jan, als wij ons best doen, kunnen wij misschien in twee of drie dagreizen dat eind achter den rug hebben.

-Dat zou moeielijk gaan, antwoordde Jan, zelfs al liet de toestand van het ijs niets te wenschen over.

-Het komt mij voor dat Jan gelijk heeft, merkte Sergius op. Het spreekt van zelf dat wij allen evenveel haast hebben om de Straat over te zijn, maar met zulk eene buitengewoon lage temperatuur ben ik huiverig om den vasten wal te verlaten. Het is nu duidelijk dat wij te vroeg van Port-Clarence vertrokken zijn, laat ons oppassen dat wij van het eiland Diomedes weggaande dezelfde fout niet maken. Het lijkt mij eene uitgemaakte zaak dat de Straat nog niet over haar geheele breedte eene vaste ijsmassa geworden is.

-Daar komt zeker dat kraken van daan dat wij gisteren nog in het ijs gehoord hebben, voegde Jan er bij. Daaruit kunnen wij opmaken, dat het nog niet geheel en al vastgevroren is.

-Dat is zeker een bewijs, hernam Sergius, maar het blijkt nog uit iets anders.

-Waaruit dan?,vroeg Jan.

-Uit iets dat mij haast nog meer afdoende lijkt, namelijk uit de duizenden robben, die ongetwijfeld door hun instinct gedreven hier op dit eilandje eene toevlucht zijn komen zoeken. Hoogstwaarschijnlijk zijn zij uit volle zee komende, op weg gegaan naar het Behring-eiland of de Aleoeten-eilanden, maar hebben zij onderweg eene verandering voelen aankomen waardoor het voor hen niet geraden werd op het ijsveld te blijven. Dreigt het ijs los te raken onder den invloed der lagere temperatuur, of is er misschien eene of andere onderzeesche storing der aardkorst op handen, waardoor de ijslaag in stukken gebroken zal worden? Daar weet ik niets van, maar dit is zeker, dat even als wij haast hebben om op de Siberische kust te komen, deze beesten verlangend moeten zijn naar hunne schuilplaatsen op het Behring-eiland of de Aleoeten-eilanden, en dat zij niet hier op Diomedes zullen blijven hangen wanneer zij daarvoor niet zeer dringende redenen hebben.

-Wat raadt gij ons dus aan, Mijnheer Sergius? vroeg Cesar Cascabel.

-Ik zou denken dat wij hier moeten blijven zoo lang de robben niet uit zichzelf het eiland verlaten en ons daardoor als het ware te verstaan geven dat het gevaar voorbij is.

-Drommels, dat is een tegenvaller!

-Het is toch zoo heel erg niet vader, antwoordde Jan. Ik mag lijden dat wij op onze reis geen grooter teleurstellingen te wachten hebben.

-Bovendien kan het niet lang meer duren, voegde Sergius er bij. Wel hebben wij dit jaar een bijzonder laten winter, maar het is nu toch al einde October en al staat de thermometer op het oogenblik nog pas op het vriespunt, hij kan in een enkelen dag een graad of twintig naar beneden gaan. Draait de wind naar het Noorden, dan wordt het ijs zoo stevig alsof wij op den vasten wal staan. Alles wel beschouwd houd ik het er dus stellig voor dat wij hier niet vandaan moeten gaan zoo lang er niets gebeurt waardoor het verblijf ons onmogelijk gemaakt wordt.

Dat was minst genomen het voorzichtigst. Er werd dus besloten dat de Schoone Zwerfster op het eiland Diomedes vertoeven zou, tot zoo lang de overtocht naar Siberi? door de ingevallen vorst veilig ondernomen kon worden.

In den loop van den dag namen Sergius en Jan den granietklomp, waarop zij eene toevlucht gevonden hadden, in bijzonderheden op. Het eiland is drie kilometer in omtrek. Ook des zomers is het niet mogelijk dat er iets hoegenaamd op groeit, want het is niets dan een opeengestapelde hoop rotsen. Het zou dus bij uitnemendheid geschikt zijn om den middenpijler van de brug te dragen, die moeder Cascabel zoo gaarne willen zou dat over de straat gelegd zou worden. Maar om daartoe te komen zouden de russische ingenieurs eerst op het denkbeeld moeten komen om de twee werelddeelen aan elkander vast te koppelen, hetgeen juist het tegenovergestelde is van het werk dat de heer De Lesseps het liefst verricht.

De wandelaars droegen de meest mogelijke zorg om de robben niet op te jagen of te doen schrikken, maar het was duidelijk genoeg dat alleen de aanwezigheid van menschen oorzaak was dat de beesten niet op hun gemak en in eenen staat van buitengewone opgewondenheid waren. De grootste mannetjes lieten aanhoudend een schor gebrul hooren en deden al hun best om hunne talrijke jongen bij elkaar te houden. Dit ging niet heel gemakkelijk, want ieder mannetje houdt er verscheidene wijfjes op na, zoodat een veertig of vijftig jongen dikwijls met hun allen maar één vader hebben.

De onvriendelijke houding der robben maakte Sergius eenigszins ongerust, vooral omdat hij meende optemerken dat zij in de nabijheid van den wagen in troepen bij elkaar begonnen te komen. Zoolang zij met niet meer dan een van die beesten te doen hadden, bestond er niet het minste gevaar, maar tegenover zulk eene menigte was dit het geval niet. Als de robben geen lust hadden om de vreemde gasten, die hun het rustige verblijf op het eiland kwamen betwisten, langer daarop te dulden, zouden zij dit zonder eenigen twijfel onmogelijk kunnen maken. Jan begon het ook in te zien en hij zoowel als Sergius vond daarin opnieuw eene reden om op hunne hoede te zijn.

Gedurende den dag gebeurde er echter niets bijzonders, alleen wakkerde de wind, die uit het Zuidoosten woei, hand over hand aan. Het werd duidelijk dat er een zware storm in aantocht was, misschien een dier orkanen die nu en dan de poolstreken teisteren en dikwijls verscheidene dagen aanhouden. De barometer stond buitengewoon laag en was tot ongeveer 720′ gedaald, hetgeen mede een geweldige storing in den dampkring scheen te voorspellen.

De nacht liet niets goeds verwachten. Daarbij kwam dat zij, nadat allen in de Schoone Zwerfster eene toevlucht gevonden hadden, daarbuiten een voortdurend gebrul hoorden dat zich met het gehuil van den storm vermengde en hen onheilspellend in de ooren klonk. De robben waren meer en meer in de nabijheid van den wagen gekomen en omsingelden dien bijna. De paarden hinnikten van angst, alsof zij bang waren dat zij aangevallen zouden worden, terwijl Wagram en Marengo voortdurend blaften zonder dat de robben zich daar iets hoegenaamd aan stoorden. De paarden moesten losgemaakt en dichter bij den wagen gebracht worden teneinde er gemakkelijker het oog op te houden. De geweren en revolvers werden geladen, maar Sergius waarschuwde om niet dan in den uitersten nood te schieten.

Het was een stikdonkere nacht, zij konden niets meer onderscheiden en staken dus de lantarens op, maar ook dit baatte weinig. Het weinige licht dat zij verspreidden maakte alleen dat de robben beter te zien waren, die nu bij duizenden in rijen rondom de Schoone Zwerfster geschaard lagen. Het was maar al te duidelijk dat de beesten zoodra het licht werd van zins waren eenen aanval op den wagen te doen.

-Als zij op ons afkomen, zeide Sergius, zijn wij ten eenenmale weerloos, wij hebben alle kans dat zij ons de baas zijn.

-En wat moeten wij dan beginnen? vroeg Jan.

-Wij moeten maken dat wij wegkomen.

-Wanneer? vroeg Cascabel.

-Zonder een oogenblik te verliezen!

Er viel niet aan te twijfelen of dit was het eenige dat hier tegenover dit onverwachte gevaar te doen stond. Zij moesten van het eiland af, er viel niet aan te veranderen. Naar alle waarschijnlijkheid hadden de robben geen andere bedoeling dan de indringers uit hunne schuilplaats weg te jagen. Eenmaal op het ijsveld, zouden zij geen gevaar loopen verder door de beesten vervolgd te worden. Zich met geweld te verzetten zou erger dan onvoorzichtig geweest zijn. Wat konden zij, met enkele geweren en revolvers, uitrichten tegen een leger van zooveel duizenden robben?

Als zij op ons afkomen, zijn wij ten eenenmale weerloos. (Zie bladz. 24.)

De paarden werden aangespannen, de vrouwelijke passagiers gingen weder naar binnen en de mannen, tot tegenweer gereed, vatten post aan weerszijden van den wagen die door de paarden in de richting van het Westen voortgetrokken werd.

Het was zoo donker dat de lantarens ternauwernood een pas of twintig voor hen uit een weinig licht verspreidden. De harde wind was in een hevigen storm veranderd. Er viel geen sneeuw, wel dwarrelden er eenige vlokken door de lucht, maar die werden door den wind van het ijsveld opgejaagd.

Dit alles zou nog zoo erg niet geweest zijn indien de ijsvlakte maar stevig geweest was, maar dit liet veel te wenschen over. Zij hoorden het ijs onophoudelijk kraken, het werd in groote brokken gescheurd, die ieder op zichzelf een klein ijsveld vormden, en overal kwamen barsten waar het zeewater met stralen doorheen spoot.

Een uur lang reed de karavaan zoo voort, terwijl zij ieder oogenblik vreesden dat de bodem onder hunne voeten weg zou zinken. Het was niet mogelijk eene bepaalde richting te volgen, ofschoon Jan zijn uiterste best deed om op het kompas eenigermate koers te houden. Intusschen kwam dit er nu zooveel niet meer op aan als toen zij het kleine Diomedes zochten, dat zij in het Noorden of in het Zuiden gemakkelijk voorbij hadden kunnen rijden zonder het te zien. Zoolang zij ongeveer in Westelijke richting voorwaarts gingen konden zij de Siberische kust niet missen, want deze strekte zich over eene lengte van meer dan tien mijlen over het grootste gedeelte van den horizont uit.

De vraag was alleen maar: zouden zij er ooit komen. Zou de Schoone Zwerfster niet, lang vóór dat zij het zoo ver gebracht had, in de diepe wateren van de Behringstraat verdwenen zijn!

Dit was een verschrikkelijk gevaar, maar het was nog niet het eenige. De wind kwam uit het zuidoosten recht tegen den wagen aangieren, zoodat er ieder oogenblik gevaar bestond dat het rijtuig onderste boven zou tuimelen. Reeds hadden zij Cornelia, Napoleona en Kayette naar buiten doen komen. Sergius met Cascabel, Jan, Sander en Kruidnagel klemden zich aan de wielen vast en spanden hunne uiterste krachten in om den wagen tegen den wind in overeind te houden. Natuurlijk kwamen de paarden bijna niet van hunne plaats, terwijl de grond als het ware van onder hunne voeten wegliep.

De harde wind was in een hevigen storm veranderd. (Zie bladz. 26.)

Omstreeks halfzes des morgens van den 26sten October, te midden eener ondoordringbare duisternis, waren zij eindelijk genoodzaakt midden op het ijs de Schoone Zwerfster te doen stilstaan. De paarden konden geen stap meer doen. Het ijsveld golfde onophoudelijk, in beweging gebracht door eene zware deining, die uit de Behringzee kwam en de Straat, ware zij niet met ijs bedekt geweest, in eene onstuimig door elkander woelende watervlakte veranderd zou hebben.

-Wat zullen wij beginnen? vroeg Jan.

-Wij moeten zien dat wij op het eiland terugkomen, riep Cornelia, die niet meer in staat was Napoleona tot bedaren te brengen.

-Dat kan nu niet meer, zeide Sergius.

-Waarom niet? vroeg Cascabel. Ik vecht nog liever tegen robben dan tegen dit stormweer.

-Ik herhaal dat het niet mogelijk is, verzekerde Sergius op nieuw. Wij kunnen niet tegen den wind in, de wagen zou daar stellig niet tegen bestand zijn. Hij zou òf in stukken gaan òf door den storm achteruit gejaagd worden.

-Als wij maar niet genoodzaakt worden de Schoone Zwerfster aan haar lot over te laten! zeide Jan.

-Wat, die hier op het ijs laten? hernam Cascabel. Wat moet er van ons worden als wij ons huis op wielen niet meer hebben?

-Wij zullen het uiterste doen om het zoo ver niet te laten komen, antwoordde Sergius. De wagen is ons eenige behoud en wij moeten hem tot elken prijs zien te redden.

-Er valt dus niet meer aan te denken om naar Diomedes terugtekeeren? vroeg Cascabel andermaal.

-Onmogelijk, herhaalde Sergius. Wij moeten vooruit zien te komen. Laat ons moed vatten en bedaard trachten te blijven, dan zullen wij Numana nog wel halen.

Deze woorden gaven allen weder eenige hoop. Het was maar al te duidelijk dat er geen sprake kon zijn van naar het eiland terug te keeren. De wind blies zoo fel uit het zuidoosten dat menschen noch paarden in staat waren daar tegen in te gaan. Evenmin kon de Schoone Zwerfster op dezelfde plaats blijven, want alle pogingen om den wagen overeind te houden tegenover zulk eenen wind, konden op den duur niet beletten dat hij om zou slaan.

Het was nu een uur of tien en dag geworden, als men ten minste eene grauwe nevelige schemering daglicht noemen mocht. Laaghangende wolken joegen in wilde vaart over de gure ijsvlakte. De wind deed niet alleen de losse sneeuw opstuiven, maar kleine stukjes ijs vlogen als scherpe hagelsteenen rond. In anderhalf uur tijds kwamen zij nauwelijks eene halve mijl vooruit; alles werkte tegen; ieder oogenblik stieten zij op waterplassen die zich te midden van het ijs gevormd hadden en op schotsen welke op elkander gekruid waren. De uit de open zee komende deining bracht het ijsveld aanhoudend in beweging, met harde schokken, zoodat het leek alsof zij zich op een slingerend schip in eene moeielijke zee bevonden.

Te kwart vóór eenen ongeveer kwam er een schok, harder dan een van de vorigen. Rondom den wagen barstte het ijs in alle richtingen, tot een heel eind van hen af. Vlak vóór de voeten van de paarden opende zich eene scheur van wel dertig voet breedte.

Sergius gaf een schreeuw. Eenige schreden van deze opening af bleven allen stilstaan.

-Pas op voor de paarden! riep Jan. Vader, wij moeten de paarden zien te redden!

Helaas, het was te laat! Het ijs brak af en de arme beesten verdwenen in de diepte. Gelukkig dat de trektouwen afbraken, anders ware de Schoone Zwerfster op hetzelfde oogenblik in de scheur gestort.

-Mijn arme paarden! riep Cascabel wanhopig uit.

De trouwe dieren, die hen zoovele jaren overal heen vergezeld hadden, die hen zooveel diensten bewezen en al hunne lotswisselingen gedeeld hadden, waren door de zee verzwolgen! Niemand van het gezin kon zijne tranen bedwingen bij dit rampzalig verlies.

-Achteruit, achteruit! riep Sergius.

Met inspanning van alle krachten slaagden zij er in den wagen van den rand der scheur, die hoe langer hoe wijder werd door het op en neer gaan van het ijs, terug te trekken. Een pas of twintig meer naar achteren kwamen zij weder op eenigszins vasteren bodem.

Daar waren zij voor het oogenblik betrekkelijk in veiligheid, maar wat nu te beginnen? De Schoone Zwerfster midden op het ijs laten staan, naar Numana den tocht voortzetten en van daar met een span rendieren den wagen terug zien te krijgen? Er scheen niets anders op te zitten, maar het was bijna niet te doen!

Op eens riep Jan verschrikt: Mijnheer Sergius, kijk toch eens! ....kijk eens, wij drijven af!

-Drijven wij af, zegt ge?

Het was maar al te waar!

Er viel niet meer aan te twijfelen. Het ijs was overal in de Straat losgeraakt en tusschen de beide kusten aan het drijven. Tengevolge van de harde windstooten was het ijsveld, dat door de lage temperatuur week was geworden en nergens meer stevig aan elkander hield, in alle richtingen gescheurd en in stukken gebroken. In het Noorden waren groote open vakken gekomen, daar dreven de schotsen heen en stapelden ze zich op de eene plaats opeen, terwijl ze op de andere onder het ijs schoten. Hierdoor kreeg het stuk, waar de Schoone Zwerfster op stond, ruimte en begon het, door den harden wind in beweging gebracht, te drijven. Aan eenige op eenen afstand staande ijsklompen, die nog niet in beweging waren, konden zij duidelijk zien dat zij van plaats veranderden.

De arme beesten verdwenen in de diepte. (Zie bladz. 29.)

Hun toestand die reeds zoo moeielijk was, werd nu nog veel gevaarlijker. Al lieten zij den wagen in den steek, dan konden zij nog bij geen mogelijkheid te Numana komen. Er waren nu geen scheuren meer die zij om konden trekken, maar groote wakken, waar zij onmogelijk over konden en die onophoudelijk, tengevolge der zware deining, van richting veranderden. De groote schots, waar zij op stonden, werd aan alle kanten door de zee gebeukt en nu her- dan derwaarts voortgeschoven. Hoe lang zou het nog duren, dat dit brok in kleinere stukken gescheurd werd?

Er scheen geen kans op redding meer. Zij konden niet vooruit, zoo min naar den kant van de Siberische kust als ergens anders heen. Het ijsveld zou blijven drijven zoo lang het nog heel was en misschien zou het pas tot staan komen wanneer het stuitte tegen de onverwrikbare ijsmassa, ver in het noorden, waar het poolijs nimmer loslaat of van plaats verandert.

De mist werd hoe langer hoe dikker, het werd steeds duisterder en tegen twee uur 's middags konden zij nog slechts enkele schreden voor zich uitzien. Zij stonden allen tegen den wagen en deden hun best om zich zoo goed mogelijk voor den wind te beschutten, terwijl zij, zonder een woord te spreken, angstig naar het noorden blikten. Niemand durfde raad te geven, want niemand zag een uitweg. Cornelia, Kayette en Napoleona stonden, in pelzen gewikkeld, dicht tegen elkander aan. Sander was meer verbaasd dan bang; onwillekeurig floot hij een deuntje. Kruidnagel was in den wagen bezig met de voorwerpen, die door den schok van hunne plaats geraakt waren, weder terecht te zetten. Sergius en Jan hadden hunne bedaardheid teruggekregen, maar met Cascabel was dit niet het geval. Bitter verweet hij zich thans dat hij allen die hem dierbaar waren, aan zulke gevaren blootgesteld bad.

Intusschen trachtten zij zich rekenschap te geven van hunnen toestand. Wij hebben reeds vroeger uiteengezet dat er twee stroomen in tegenovergestelde richting door de Behringstraat loopen, de een naar het Zuiden, de ander naar het Noorden. De eerste is naar het schiereiland Kamschatka, de tweede naar het Behring-eiland gericht. Kwam de schots, waarop zij ronddreven, in den zuidelijken stroom, dan kon het niet anders of zij moest dien kant op en bestond er kans dat zij op de kust van Siberi? terecht kwamen. Geraakten zij echter in den stroom naar het Noorden, dan dreven zij hoogstwaarschijnlijk de IJszee in, waar geen vasteland of eilandengroep hunne vaart kon stuiten.

De storm werd hoe langer hoe heviger en ongelukkig genoeg draaide hij meer en meer naar het Zuiden. De trechter, die door het land aan weerszijden gevormd wordt, trok de wind als het ware naar zich toe, zoodat het een ware orkaan werd die telkens van richting scheen te veranderen.

Sergius en Jan deden echter hun best om de windrichting te bepalen, maar voor zoover hun dit gelukte kwamen zij tot de slotsom dat er weinig kans voor hen overbleef om door den stroom naar Kamschatka gezet te worden. Het kompas deed duidelijk genoeg zien dat hunne schots naar het Noorden dreef. Misschien kon zij nog terechtkomen op Prins-van-Wales-land, dat is op de kust van Alaska, niet ver van Port-Clarence, maar op zulk een gelukkigen afloop mochten zij nauwelijks rekenen. Tusschen de Oostkaap en kaap Prins-van-Wales is de opening van de straat zóó wijd, dat het bijna niet denkbaar was dat zij tegen de Amerikaansche kust zouden blijven vastzitten.

Zij konden zich op hunne schots bijna niet meer staande houden; de wind blies zoo fel dat het een wonder was zoo er nog iets overeind bleef. Jan, die een weinig naar achteren gegaan was om te zien of het ijs onder het beuken der golven nog meer afbrokkelde, werd onderste boven geworpen en zou, als Sergius hem niet bijtijds gegrepen had, in zee gevallen zijn.

Het was een vreeselijke nacht dien de ongelukkige zwervers doorbrachten. Zij konden nu met recht schipbreukelingen genoemd worden. Ieder oogenblik was er een nieuwe schrik. Er kwamen drijvende ijsbergen in den weg, die tegen hunne schots aanbonsden met een donderend gekraak en eene dreuning alsof het stuk ijs in splinters zou vliegen. Stortzee?n kwamen er overheen en overstelpten het, als moest het voorgoed in de diepte verdwijnen. Het zeewater vloog, door den wind opgejaagd, als stof door de lucht en maakte hen doornat; de koude drong door tot op hun gebeente. In den wagen was het droog, maar de stormvlagen deden het rijtuig trillen en waggelen, zoodat Sergius noch Cascabel het raadzaam vonden de vrouwen naar binnen te laten gaan.

Langzaam kropen de uren voorbij. (Zie bladz. 32.)

Langzaam kropen de uren voorbij. De open vakken werden hoe langer hoe grooter en zij dreven nu met minder schokken voort. Het kon zijn dat hunne schots reeds in het wijdste gedeelte van de Straat gekomen was, dat eenige mijlen verder in de opene IJszee overgaat. Misschien bevonden zij zich reeds noordelijker dan de poolcirkel. De stroom, die uit de straat loopt, had hen dan voorgoed beet, en die welke hen naar Kamschatka voeren kon, lag reeds buiten hun bereik. Werden zij niet gestuit door de Amerikaansche kust, wat bijna niet te denken was, dan konden zij nergens anders meer terecht komen dan op het vaste ijsveld in het verre Noorden.

De dag scheen weinig goeds te kunnen brengen en toch verlangden zij allen naar het flauwe daglicht. Dan hoopten zij hunnen toestand een weinig duidelijker te kunnen overzien. De ongelukkige vrouwen stonden te bidden. Zij begrepen dat er geen andere hulp meer te wachten was dan van Gods goedheid.

Eindelijk brak de dag aan. Het was de 27ste October. Maar de storm werd er niet minder op. Zelfs scheen het alsof de wind, nu de zon boven den horizont stond, nog heviger werd.

Met het kompas in de hand keken Sergius en Jan naar alle richtingen uit, maar tevergeefs zagen zij naar het Oosten en naar het Westen, nergens was land te ontdekken.

Het was maar al te duidelijk. Door den stroom uit de Behringstraat gejaagd, dreef de ijsschots recht naar het Noorden.

Wij behoeven niet te zeggen dat de harde storm, welke in dezen tijd van het jaar iets ongewoons was, te Port-Clarence groote ongerustheid had doen ontstaan over het lot der reizigers. Maar de bewoners dezer plaats waren niet in staat hen te hulp te komen, want zij konden tengevolge van het losraken van het ijs hen niet genaken.

Te Numana was dit ook het geval. De beide russische politiebeambten, die twee dagen vroeger den overtocht gemaakt hadden, hadden daar verteld dat de Schoone Zwerfster in aantocht was. Deze twee maakten zich echter niet ongerust uit vriendschap voor onze zwervers. Zij stonden op den loer om zoodra graaf Narkine den voet op den Siberischen wal zette, hem gevangen te nemen. Zooals de zaken nu stonden, moesten zij het er echter voor houden dat hunne prooi hen ontsnapt en de balling tegelijk met de familie Cascabel omgekomen was.

Drie dagen later scheen dit vermoeden bevestigd te worden toen er in een kleinen inham van de kust twee doode paarden kwamen aanspoelen. Dat waren Vermout en Gladiator, het tweespan van het kunstenmakersrijtuig.

-Een geluk is het, zeide een van de politiemannen, dat wij een weinig vroeger dan onze man de Straat zijn overgestoken.

-Een geluk bij een ongeluk, antwoordde de ander. Want het blijft jammer dat hij ons ontgaan is.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022