Chapter 4 No.4

Van den 16den november tot den 2den december.

Alleen op grond van eene gissing, geloofde Sergius deze eilandengroep te onderkennen. In verband met zijne waarnemingen, had hij zijn best gedaan om te berekenen hoeveel zij afdreven, hetgeen gemiddeld ongeveer vijftien mijlen in het etmaal wezen kon.

De Ayo-archipel, dien zij echter niet in het gezicht kregen, ligt volgens de kaart op 150° lengte en 75° breedte en derhalve op ongeveer honderd mijlen afstands van de kust.

Sergius vergiste zich in zijne berekening niet. Den 16den November kwam het ijsveld zuidelijk van deze eilandengroep, maar op welk eenen afstand wist hij niet te bepalen. Al had hij de instrumenten tot zijne beschikking gehad die op zee gebruikt worden om de vaart van schepen op de kaart af te zetten, had hij daarmede toch nog niets kunnen aanvangen, want de zon vertoonde zich slechts gedurende enkele minuten tusschen de nevelen die de kim bedekten. Daarop kon dus geene lengte- of breedtebepaling gedaan worden. Zij waren nu voorgoed in den nimmer eindigenden nacht der poollanden gekomen.

Het weder bleef even onaangenaam, al begon het ook langzamerhand kouder te worden. Het kwik in de thermometerbuis schommelde een weinig boven het vriespunt op en neer. Dit was nog lang niet voldoende om de ijsklompen, die op den zeespiegel drijvende waren, aan elkander te doen vriezen. Nog altijd ontmoette hunne ijsschots dus nog geen hinderpaal op haren zwerftocht over den oceaan.

Alleen vertoonden er zich tusschen de inkepingen aan den rand der schots van die ijsvliezen, welke baai-ijs genoemd worden door de strandbewoners, die daarin een voorteeken zien van de in aantocht zijnde harde vorst. Sergius en Jan gaven nauwkeurig acht op dit verschijnsel, dat binnen korter of langer tijd de geheele oppervlakte der zee met eene dunne ijslaag overdekken moest. Kwam het zoo ver, dan zou het ijs-seizoen voorgoed zijn ingetreden en kwam er ook, als men het zoo noemen wil, eene verandering "ten goede" in den toestand onzer schipbreukelingen. Zij verlangden er ten minste naar.

In de tweede helft van November sneeuwde het bijna aanhoudend en met dichte vlokken, die door den wind bijna evenwijdig met de zee voortgedreven, in dichte hoopen zich opstapelden tegen en op den rondom de Schoone Zwerfster opgeworpen muur. Deze werd dientengevolge aanmerkelijk hooger.

Dit leverde echter geen bezwaar op en zelfs gaf het eene betere beschutting voor de koude, wat een niet te versmaden voorrecht was. Cornelia kon nu zuiniger met hare brandstoffen omgaan en die alleen gebruiken om te koken. Zij had hier al meermalen ernstig over nagedacht, want wat zouden zij moeten beginnen als hun voorraad opraakte?

Gelukkig ondervonden zij binnen den reiswagen nog weinig last van koude, want de thermometer bleef daar een graad of drie, vier boven het vriespunt. Naarmate de Schoone Zwerfster meer onder de sneeuw bedolven raakte, werd het binnen zelfs warmer. Wat zij dus nu te vreezen hadden was niet de koude, maar veeleer gebrek aan lucht, wanneer alle openingen verstopt mochten raken.

Teneinde dit te voorkomen, moest de sneeuw gedeeltelijk weggeruimd worden en van dezen vermoeienden arbeid kregen zij allen weder hunne portie.

Zij begonnen met de gang vrij te maken die binnen de borstwering rondom den wagen opengehouden was, vervolgens maakten zij eenen uitgang door den muur naar buiten, waarbij zorg gedragen werd dat deze naar het Westen zich opende zoodat de sneeuw, die met den oostenwind werd aangevoerd, het gat niet weder dicht kon maken.

Indien zij echter meenden dit gevaar te boven te zijn, rekenden zij buiten den waard. Dit zou spoedig daarna blijken.

De schipbreukelingen verlieten nu evenmin gedurende den dag als bij nacht de kamertjes in den wagen, waar zij veilig beschut zaten tegen den wind zoowel als tegen de koude, die buiten langzamerhand vinniger begon te worden, Sergius en Jan deden hunne waarnemingen op de weinige oogenblikken waarin de zwakke zonnestralen de omgeving eenigszins verhelderden. Tot het tijdstip van den zonnestilstand, op den 21sten December, zou de zon nog steeds lager boven de kim zich verheffen. Voortdurend zagen zij te vergeefs uit naar den een of anderen walvischvaarder, die zij hoopten dat hier mocht overwinteren, of die in de nabijheid van de Behringstraat eene schuilplaats kwam zoeken. Iederen dag vonden zij zich opnieuw teleurgesteld in de hoop dat hunne ijsschots eindelijk vast zou raken aan een grooter ijsveld, waarover zij den vasten wal van Siberi? konden bereiken. Mistroostig gingen zij, als hunne waarnemingen afgeloopen waren, naar binnen en poogden zij op de kaart de richting aftezetten waarheen zij gevoerd waren.

Wij hebben reeds opgemerkt dat Sergius en Jan op de jacht geen enkel stuk eetbaar wild meester hadden kunnen worden, van het oogenblik af dat zij Port-Clarence verlaten hadden. Cornelia zou niets hebben kunnen aanvangen met zeevogels, die door hun traanachtigen smaak oneetbaar zijn en door geene kookkunst smakelijk zijn te maken. Ptarmigans en petrels zijn geen schot kruit waard en Jan begreep wijselijk dat hij zijnen voorraad beter kon gebruiken dan het op deze onsmakelijke beesten te verschieten.

Zoo dikwijls hij echter buiten den wagen noodig had, nam hij, uit gewoonte, zijn geweer mede. Op den middag van den 26sten November vond hij werkelijk gelegenheid het te gebruiken. Buiten den wagen hoorden zij een schot vallen en bijna op hetzelfde oogenblik riep Jan met luider stem om hulp.

Dit was iets heel ongewoons en zelfs eene reden tot ongerustheid. Zonder dralen snelden Cascabel, Sander, Kruidnagel en Sergius, door de honden gevolgd, naar buiten.

-Hierheen, hierheen! riep Jan.

Al roepende liep hij heen en weder, als of hij wilde beletten dat zijne prooi hem ontsnapte.

-Wat is er gaande? vroeg Cascabel.

-Ik heb een rob aangeschoten en als wij niet oppassen ontsnapt hij ons en zwemt weg.

Het was een groot dier, dat Jan in de borst getroffen had. Het bloed stroomde uit de wonde over de sneeuw. Als Sergius en de anderen niet waren komen opdagen, zou de rob zeker ontglipt zijn. Kruidnagel ging het beest dapper te lijf, dat met eenen slag van zijn staart Sander reeds onderste boven had doen tuimelen. Niet zonder moeite hielden zij het in bedwang en Jan verbrijzelde het met eenen kolfslag de hersenpan.

Voor de algemeene tafel in de Schoone Zwerfster had dit gerecht niet veel waarde, maar Wagram en Marengo konden zich geruimen tijd aan het vleesch te goed doen. Hadden de twee honden kunnen spreken, dan zouden zij Jan zeker bedankt hebben voor de tractatie die hij hen bezorgde.

-Hoe of het eigenlijk komt dat beesten niet praten kunnen? vroeg Cascabel bij deze gelegenheid, toen zij allen weder bij het keukenfornuis gezeten waren.

-Dat komt eenvoudig hier vandaan, antwoordde Sergius, dat zij geen verstand genoeg hebben om te spreken.

-Gelooft gij dan, zeide Jan, dat de gave van te kunnen spreken het gevolg is van eene zekere hoeveelheid verstand?

-Zonder eenigen twijfel, althans bij de hoogere dieren. Een hond, bij voorbeeld, heeft eene keel die juist zoo gevormd is als de keel van een mensch en hij zou even goed kunnen praten als deze. Dat hij het niet doet is alleen het gevolg hiervan, dat zijn denkvermogen niet genoeg ontwikkeld is om zijne gedachten in woorden uittedrukken.

Deze bewering van Sergius is niet boven twijfel verheven, maar er zijn toch geleerden die hetzelfde volhouden.

Wij mogen niet onvermeld laten dat Cascabel langzamerhand tot andere gedachten begon te komen. Wel bleef hij zich nog altijd verantwoordelijk voelen over den toestand waarin zij geraakt waren, maar zijne aangeboren kloekmoedigheid kreeg toch weder de overhand. Hij was zoo gewoon geraakt zich door alle moeilijkheden heen te slaan, dat hij aan geen onherstelbaren tegenspoed meer gelooven kon; zijn geluksster, meende hij, was slechts voor een korten tijd ondergegaan. Hier kwam bij dat geen der leden van zijn gezin tot dusver van de doorgestane ontberingen en vermoeienissen eenig lichamelijk letsel ondervonden had. Het grootste gevaar was hierin gelegen, dat als er niet spoedig verbetering kwam, hunne opgewektheid en hun moed misschien verloren zouden gaan.

Teneinde dit te voorkomen, deed Sergius alles wat hij kon om zijne reisgenooten bezig te houden. Gedurende de vele uren waarin zij niets te doen hadden en bij het lamplicht rond de tafel gezeten waren, vertelde hij hen zijne reisavonturen op zijne tochten in Europa en Amerika. Jan en Kayette luisterden altijd met de meeste aandacht en leerden veel van hem, want Sergius wist op elke vraag een leerzaam antwoord te geven. Door de vele ervaring welke hij had opgedaan, kwam hij altijd tot deze slotsom:

-Gij ziet dus mijne vrienden, dat wij geene reden hebben om den moed op te geven. Het stuk ijs waar wij ons op bevinden is stevig genoeg en nu het weer gaat vriezen, bestaat er geen gevaar meer dat het stuk zal gaan. Bovendien is het een geluk dat wij juist den kant opdrijven waar wij heen moeten en wij leggen dus dit gedeelte van onzen tocht afzonder ons te vermoeien, even alsof wij op een schip waren. Wij moeten maar geduld hebben; ten laatste komen wij zeker in eene goede haven terecht.

-Wel, ik geloof dat niemand van ons daar aan twijfelt, antwoordde Cascabel, die zijne goede luim geheel terug gekregen had. Ik zou hier wel eens iemand willen zien die den moed opgeeft. Wie dat durft te doen zonder dat ik er het voorbeeld van geef, zet ik op water en brood.

-Wij hebben niet eens brood, merkte Sander op.

-Nu, dan op scheepsbeschuit en water. Bovendien krijgt hij geen uitgangkaartje als hij uit den wagen gaat.

-Mooi praten! zeide Kruidnagel. Wij kunnen er niet uit.

-Mond gehouden! Het is zooals ik gezegd heb.

In de laatste week van November sneeuwde het vervaarlijk. Er vielen zulke pakken sneeuw en deze stapelden zich zoodanig op, dat niemand meer buiten kon komen en dit was oorzaak dat er bijna een groot ongeluk gebeurd was.

Des ochtends van den 30sten November bespeurde Kruidnagel, toen hij wakker werd, dat het hem groote moeite kostte om adem te halen. Het was alsof er geen lucht meer in den wagen te krijgen was.

De anderen lagen nog in hunne bedden in een diepen en benauwden slaap. Het was zoo bedompt in de vertrekjes dat Kruidnagel een gevoel had alsof hij stikken zou.

Hij poogde de buitendeur open te maken om versche lucht te scheppen, maar zag er geen kans toe.

-Heidaar, mijnheer Cascabel! riep hij zoo hard dat al de slapers in de Schoone Zwerfster opschrikten.

Sergius, Cascabel en de twee jongens sprongen op. Het eerste wat Jan zeide, was:

-Maak de deur toch open! Ik stik hier.

-Ik kan de deur niet open krijgen, antwoordde Kruidnagel.

-Dan de raampjes.

Dit ging evenmin, want de raampjes sloegen naar buiten op en het was niet mogelijk ze los te krijgen.

In een oogenblik hadden zij met hun allen de deur uit hare hengels gelicht. Toen bleek het hoe het kwam dat zij niet open kon.

De gang die zij rondom de Schoone Zwerfster vrijgelaten hadden, was geheel verstopt geraakt door de sneeuw die er zich gedurende den nacht in opgehoopt had. Maar niet alleen de gang, ook de opening welke in den muur gemaakt was om naar buiten te kunnen komen, was door de sneeuw niet meer te vinden.

-Zou de wind gedraaid zijn? vroeg Cascabel.

-Dat denk ik niet, antwoordde Sergius. Als de wind West was, zou er zulk eene massa sneeuw niet gevallen zijn.

-Dan moet ons ijsveld zelf omgedraaid zijn, meende Jan.

-Dat houd ik voor het meest waarschijnlijk, bevestigde Sergius. Maar dat zullen wij later onderzoeken. Op het oogenblik is het zaak te zorgen dat wij niet stikken door gebrek aan lucht.

Zonder langer te praten gingen Jan en Kruidnagel met eene schop en een houweel aan het werk om de gang weder open te krijgen. Dit was eene zware karrewei, want de harde en vaste sneeuw was tot boven de Schoone Zwerfster opgestapeld, zoodat er bijna niets van den wagen meer te zien was.

Zij moesten elkaar bij het werk dan ook spoedig aflossen. Er was geen ruimte om de sneeuw naar buiten te werpen en zij waren dus genoodzaakt die in het voorste vertrekje te storten, waar zij echter, tengevolge van de warmte die daar heerschte, spoedig smolt en als water weder naar buiten stroomde.

Na een uur arbeids waren zij nog niet door de vaste sneeuwmassa heen. Zij kwamen dus nog niet in aanraking met de buitenlucht, konden in den wagen de lucht niet ververschen en het werd daar met iedere minuut benauwder, want de zuurstof werd hoe langer hoe minder en het koolzuur hoe langer hoe meer.

Zij hijgden allen naar adem en snakten naar lucht in dezen bedorven dampkring. Kayette en Napoleona konden het nauwelijks meer uithouden, maar Cornelia had het duidelijk het ergst te kwaad. Kayette vergat zichzelve om moeder Cascabel zooveel zij kon verlichting te geven. Hadden zij maar een enkel raampje open kunnen krijgen, dan ware het voldoende geweest om een stroom van lucht binnen te laten komen, maar wij hebben reeds verteld dat dit niet kon.

-Moed gehouden! riep Sergius. Wij hebben al zes voet in de sneeuw uitgegraven en heel dik kan de laag nu niet meer zijn.

Dit moest inderdaad het geval wezen indien er geen sneeuw meer bij kwam. Maar zij wisten niet of het nog niet aanhoudend bleef voortsneeuwen.

Cascabel kwam toen op het denkbeeld om niet langer recht vooruit, maar naar boven te graven, in welke richting de sneeuwlaag waarschijnlijk minder dik en dus ook minder vast moest wezen.

Dit bleek werkelijk het geval te zijn. Het graven ging nu gemakkelijker. Zij maakten eene soort van koker en na nog een half uur arbeid, waren zij er door heen. De buitenlucht stroomde naar binnen.

Het was hoog tijd. Zij hadden het niet lang meer kunnen uithouden.

-Wat is dat heerlijk! riep Napoleona, terwijl zij diep ademhaalde.

-Dat is nog lekkerder dan een taartje, zeide Sander likkebaardende.

Het duurde echter nog eenigen tijd vóór dat Cornelia bijkwam uit de verdooving waarin zij door de benauwdheid geraakt was. Zij was bijna flauw gevallen.

De opening werd nu wijder gemaakt en de mannen kropen er doorheen tot boven op den ijsmuur. Zoover het oog reikte was alles wit. De Schoone Zwerfster lag onder deze dikke laag geheel bedolven en was alleen nog te onderscheiden als eene vormelooze ophooging van het drijvende sneeuwveld.

Met het kompas overtuigde Sergius zich dat de wind nog altijd Oost was, maar dat hunne ijsschots zich ten halve had omgekeerd, waardoor hare uiteinden in tegenovergestelde richting waren komen te liggen. Hierdoor was het gekomen dat zoowel de gang als de opening in de borstwering door de sneeuw verstopt waren geraakt.

De thermometer in de buitenlucht wees niet meer dan zes graden onder het vriespunt. De zee was geheel open, voor zoover zij er in de bijna volslagen duisternis over konden oordeelen. Men moet echter wel in het oog houden dat het ijsveld, waarschijnlijk door dat het een oogenblik in eene draaikolk gekomen was, zich omgedraaid had, maar dat het in dezelfde richting naar het Westen was blijven drijven.

Na hetgeen er gebeurd was, wat zulke noodlottige gevolgen had kunnen hebben, begrepen zij dat er nieuwe voorzorgen genomen moesten worden. Sergius stelde voor om recht tegenover de bestaande opening in de borstwering er eene tweede te maken en ze beide dagelijks open te houden. Op die manier zou de buitenlucht altijd toegang hebben, onverschillig hoe de ligging van het ijsveld was.

-Ik vind het best, antwoordde Cascabel. Maar dit moet ik toch zeggen dat ik nooit zoo'n gemeen land gezien heb als dit. Het is nauwelijks goed genoeg voor een walvisch. Dan is het beter in mijn Normandi?.

-Ik zal het niet tegenspreken, zeide Sergius. Maar wij moeten het nemen zooals het nu eenmaal is.

-Jawel, mijnheer Sergius, zoo neem ik het ook, maar ik wou dat ik het alweer kwijt was!

Zij maakten eene tweede opening in de borstwering. (Zie bladz. 54.)

Wel mocht onze brave Cascabel er over klagen! Dit was zeker niet zoo'n goed land als Normandi?, maar ook niet als Zweden, als Noorwegen, als Finland zelfs, al zijn de winters daar ook nog zoo streng. Het was het onherbergzame Poolland, met zijnen nacht van vier maanden, zijne razende stormen, zijne wilde en verblindende sneeuwvlagen, zijne nimmer doorbrekende nevels, die de kim geen oogenblik vrij laten.

Toch was dit alles nog maar een deel der onheilen die hen boven het hoofd konden hangen. Hield het ijsveld eenmaal op met drijven, doordat de geheele zee eene vaste vlakte geworden was, wat zou hen dan te doen staan? De Schoone Zwerfster aan haar lot overlaten, zonder toevluchtsoord de honderden mijlen afleggen die hen scheidden van de Siberische kust, dat was waarlijk iets waar zij nauwelijks aan denken konden. Dikwijls vroeg Sergius zich af of het nog niet beter zou zijn den winter door te brengen op dezelfde plek waar hunne ijsschots zou blijven liggen, en tot de zomer weder aanbrak eene schuilplaats te vinden onder het beschermende dak van dit huis op wielen, waarvan de wielen misschien nimmer meer zouden draaien. Als het niet anders kon, zou het zeker doenlijk geweest zijn om op deze manier den tijd der ergste koude door te komen. Maar vóór dat de temperatuur weder zachter werd, vóór dat de Poolzee begon te ontdooien, moesten zij toch de plek waar zij overwinterden verlaten en de lange ijswoestijn doortrekken, die anders weder in eene onbegaanbare zee veranderen zou.

Op het oogenblik behoefde dit echter nog niet beslist te worden en onze schipbreukelingen konden gerust het laatste gedeelte van den winter afwachten. Zij moesten ook alvorens den tocht te aanvaarden, te weten zien te komen op welken afstand zij zich van het land bevonden, altijd aangenomen dat dit te berekenen was. Sergius hoopte dat het niet bijzonder ver zou zijn, want het ijsveld was onveranderlijk naar het Westen gedreven en aldus de kapen Kekournyi, Cheliagskyi en Baranof voorbij, en straat Long alsmede de Kolyma-baai doorgestevend.

Jammer genoeg dat zij in de laatstgenoemde baai niet aangeland waren, want vandaar zou het hun betrekkelijk weinig moeite gekost hebben in het land der Joukaghirs te komen, en hier liggen Kabatchkova, Nyne-Kolymsk en andere bewoonde plaatsjes waar zij den winter hadden kunnen doorbrengen. Met een span rendieren hadden zij terug kunnen keeren naar de plek waar zij de Schoone Zwerfster achterlieten, teneinde die in veilige haven te brengen. Maar het viel gemakkelijk te berekenen dat zij die baai reeds achter zich moesten hebben, in aanmerking genomen de snelheid van den stroom, en met de riviermondingen van de Tchoukotchia en de Alazeia moest hetzelfde het geval zijn. Niets kon hen nu meer tegenhouden, of het moest een van de eilanden zijn die tot den Anjou-Archipel, de Liakhoff- of de Long-groep behooren. De meeste van die eilanden zijn echter onbewoond en er zouden dus geen middelen te vinden zijn om de karavaan, met al haar toebehooren, op het vaste land terug te brengen. Toch was het aanlanden op zoo'n eiland nog te verkiezen boven het altijd verder drijven, tot waar het poolijs aan hunnen zwerftocht een einde maakte.

November was nu voorbijgegaan. Negenendertig dagen was het geleden dat de familie Cascabel van Port-Clarence vertrokken was en zich op het ijs der Behringstraat gewaagd had. Ware de ijsvlakte niet losgegaan, dan zouden zij reeds vijf weken geleden te Numana den voet op vasten wal gezet hebben en dan hadden zij op dit oogenblik de winterkwartieren betrokken in een of ander dorp in zuidelijk Siberi?, waar zij van den barren poolwinter niet veel hinder gehad zouden hebben.

Intusschen moest het einde van hunnen zwerftocht nu weldra ophanden zijn. Het werd hoe langer hoe kouder, bestendig ging de thermometer naar beneden. Zorgvuldig achtgevende op den toestand van hun ijsveld, bevond Sergius dat dit voortdurend grooter werd door dat er zich los geraakte stukken van ijsbergen aan hechtten, waartusschen het zich eenen weg baande. Het had reeds een derde meer oppervlakte, en in den nacht van den 30sten November op den 1sten December kwam er een geweldig groot brok aan den achterkant tegenaan zitten. Dit stuk ijs lag tot op vrij groote diepte beneden den zeespiegel; de stroom had er dus meer vat op en deed het sneller voortdrijven dan hun ijsveld, waarvan het gevolg was dat dit laatste zich andermaal omdraaide en met den grooteren klomp ging mededrijven, even alsof het daardoor op sleeptouw genomen werd.

Met het drogere en koudere weder was nu de lucht volkomen helder geworden. De wind was naar het noordoosten geloopen, hetgeen niet in hun nadeel was, want zij dreven zoodoende naar de kust toe. De lange nachten werden opgehelderd door den schitterenden sterrenhemel van de poolstreken en niet zelden werd de geheele omtrek verlicht door de vonkelende stralen van het noorderlicht dat zich waaiervormig aan de kim uitstrekte. Niets belemmerde dan het uitzicht, dan heel in de verte de buitenste punten van het vastzittende ijs. Op den minder donkeren achtergrond verhief deze blanke massa zich met hare spitse toppen, hare ronde heuvelruggen, hare naalden en torens, bijeengeschaard als een woud. Het was een verbazend schoon gezicht, zóoals er in deze door de natuur zoo misdeelde streken meer voorkomen en dat onze schipbreukelingen meer dan eens hun kommervollen toestand vergeten deed.

Het was een verbazend schoon gezicht. (Zie bladz. 59.)

Nu de wind veranderd was, jaagde deze het ijs niet sneller meer voort en zij werden alleen nog medegesleept door de kracht van den stroom. Waarschijnlijk zou het ijsveld dus niet veel verder meer naar het Westen drijven, want tusschen de ijsbergen begon het zeewater zich reeds vast te zetten. Deze versche ijslaag brak echter bij den minsten schok. De ijsklompen bleven ongeregeld door elkander drijven, waarbij slechts nauwe doortochten open bleven, zoodat hunne schots dikwijls tegen grootere stukken aanbotste. Dan zaten zij eenige uren onbewegelijk, maar daarna raakten zij weder los en dreven op eigen gelegenheid verder. Maar zij konden zich er op voorbereiden dat hunne overwintering op eene en dezelfde plek spoedig eenen aanvang nemen zou.

Den 3den December omstreeks den middag waren Sergius en Jan naar het voorste gedeelte van het ijsveld gegaan, gevolgd door Sander, Kayette en Napoleona, allen zorgvuldig in pelzen gewikkeld, want het was nu terdege koud. Aan de Zuiderkim vertoonde zich een weinig licht, het eenige teeken dat de zon zich boven den gezichteinder bevond. Voor het overige was alles in eene flauwe schemering gehuld, het laatste schijnsel van het noorderlicht, dat zeker op eene andere plek te zien was.

Zij stonden eenigen tijd met aandacht naar de in beweging zijnde ijsbergen te kijken, die allerlei zonderlinge vormen vertoonden, ook nu en dan tegen elkander kwamen of onderste boven tuimelden wanneer zij, aan den onderkant door de zee afgeknaagd, hun evenwicht verloren.

Op eens begon ook de ijsklomp, die kort te voren aan hunne schots vastgeraakt was, te waggelen en stortte omver, waarbij een stuk van hunne schots werd medegerukt en de zee een eind ver over het ijsveld stroomde.

Allen waren zoo hard zij konden weggeloopen, maar op hetzelfde oogenblik hoorden zij angstkreten:

-Help.... help.... Jan!

Het hulpgeschrei kwam van Kayette. De plek waar zij stond was door den schok losgescheurd en dreef met haar weg.

-Kayette!.... Kayette! riep Jan.

Help!.... Help.... Jan! (Zie bladz. 59.)

Maar het afgebroken stuk ijs was reeds door den stroom gegrepen en gleed langs den rand van het ijsveld, dat zelf in eene wieling geraakt was en eenigen tijd op dezelfde plaats bleef ronddraaien. Nog eenige oogenblikken en zij zouden Kayette te midden der drijvende ijsbergen uit het oog verliezen.

-Kayette!.... Kayette! herhaalde Jan.

-Jan!... Jan! antwoordde de Indiaansche voor het laatst. Op het hooren van deze angstkreten waren ook Cornelia en Cascabel komen aanloopen. Zij stonden verstijfd van schrik evenals Sergius, die geen middel wist te bedenken om het arme meisje te hulp te komen.

Op dit oogenblik was het stuk ijs, al drijvende, iets naderbij gekomen, zoodat nog maar eene strook water van een voet of zes hen van Kayette scheidde. Op eens, vóór dat iemand hem kon tegenhouden, nam Jan eenen sprong, die hem naast het meisje te land deed komen.

-Mijn zoon... mijn zoon! gilde Cornelia.

Zij waren nu geen van beiden te naderen. Door den sprong had Jan het stuk ijs, waar Kayette op stond, een eind ver doen terug deinzen; het werd spoedig tusschen de andere ijsklompen medegesleept en hun hulpgeroep verloor zich in de ruimte.

Nog twee uren bleven de anderen wachten, maar toen werd het geheel duister en waren zij verplicht naar hunne schuilplaats terug te keeren. De ongelukkigen brachten den nacht slapeloos door, terwijl zij in den omtrek van de Schoone Zwerfster bleven dwalen. De honden huilden jammerlijk. Wat moest er van Jan en Kayette worden, zonder onderkomen, zonder voedsel en alleen in den duisteren nacht! Het eene uur ging na het andere voorbij, onder jammeren en schreien. Cascabel was door dit ongeluk als verpletterd, hij liet niets dan onsamenhangende woorden hooren, waarin hij andermaal zichzelf de schuld gaf van al den jammer dien hij door zijne lichtzinnigheid, zooals hij zeide, over zijn gezin gebracht had. Sergius was niet in staat hem troost te bieden; hij had zelf al zijne geestkracht noodig om zich niet aan de wanhoop over te geven.

Den volgenden ochtend tegen acht uur-dat was op den 4den December-raakte hun ijsveld weder drijvende, na den geheelen nacht te midden der elkander kruisende stroomingen niet van plaats veranderd te zijn. Het ging nu weder den kant op waar zij Jan en Kayette uit zicht verloren hadden, maar deze waren achttien uren vóór en er was dus geene hoop hen achterop te komen of terug te vinden. Zij waren trouwens aan alle kanten van gevaren omringd; de koude was te fel om er langen tijd in te kunnen leven; zij hadden geen eten bij zich en dreven voort, omringd van ijsbergen, waarvan de kleinste groot genoeg was om hunne schots als een stuk glas te verbrijzelen.

Wij beproeven niet de droefheid der familie Cascabel te beschrijven. Ondanks de nijpende koude waren zij geen van allen naar binnen gegaan; zij bleven steeds om Kayette en Jan roepen, ofschoon zij wisten dat die veel te ver waren om hen te kunnen hooren.

De dag liep ten einde zonder dat er eenige verandering kwam. Het werd weder nacht en nu drong Sergius toch bij allen aan dat zij zich in de Schoone Zwerfster moesten begeven. Maar aan slapen kon niemand hunner een oogenblik denken.

Plotseling, te drie uur in den ochtend, kreeg de wagen een geweldigen schok, zóó hard dat hij bijna omver viel. Wat was er nu weder gebeurd? Zou er misschien een groote ijsberg tegen hun ijsveld aangekomen zijn en dit in stukken gebroken hebben?

Sergius snelde naar buiten.

De laatste stralen van het noorderlicht maakten het mogelijk op eenen afstand van eene halve mijl in de rondte alle voorwerpen te onderscheiden.

In alle richtingen liet Sergius zijne blikken gaan. Maar van Jan of Kayette was niets te bespeuren.

De schok, dien zij gevoeld hadden, was teweeggebracht doordat hunne schots tegen een groot ijsveld aangekomen was. De temperatuur was nu gedaald tot twintig graden beneden het vriespunt; de geheele zee was ééne ijsvlakte geworden en waar den avond te voren alles nog in beweging was, zag men nu niets dan eene roerlooze ijswoestijn. Zij waren voorgoed tot stilstand gekomen.

Sergius ging naar binnen en verhaalde aan de anderen wat er gebeurd was.

-Dus ligt de geheele zee vóór ons nu vastgevroren? vroeg Cascabel.

-Vóór ons, achter ons en in alle richtingen, antwoordde Sergius.

-Welnu, dan moeten wij gaan zien of wij Jan en Kayette niet terug kunnen vinden. Laat ons geen oogenblik wachten.

-Op weg dan maar! hernam Sergius.

Cornelia en Napoleona wilden evenmin in de Schoone Zwerfster achterblijven. Die werd dus aan de hoede van Kruidnagel toevertrouwd en de anderen gingen op marsch, voorafgegaan door de twee honden die over het ijs liepen te snuffelen.

Het ijs was zoo hard als graniet. Zij sloegen den kant van het Westen in. Indien Wagram en Marengo het spoor van Jan wisten te vinden, dan zouden zij het ook wel volgen. Na een half uur loopens hadden zij echter nog niets ontdekt en moesten zij stil houden, want in deze koude, waar zelfs de lucht als bevroren is, raakt men spoedig buiten adem.

Naar het Noorden, Zuiden en Oosten strekte het ijs zich als eene effene vlakte uit, maar in het Westen vertoonden zich eenige hoogten, die niet den gewonen vorm der ijsbergen hadden. Misschien konden dit heuvels zijn, op een eiland of op het vasteland gelegen.

Op dit oogenblik begonnen de honden hard te blaffen en snelden zij naar eene besneeuwde verhevenheid toe, waarop zich eenige zwarte stippen vertoonden.

De tocht werd hervat en nu bemerkte Sander spoedig dat twee van die stippen teekenen schenen te geven.

-Jan,.... Kayette! riep hij en snelde er op af, door Wagram en Marengo gevolgd.

Het waren inderdaad Kayette en Jan, beide springlevend.

Maar zij waren niet alleen. Een troep inboorlingen stond rondom hen geschaard en dit waren bewoners van de Liakhoff-eilanden.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022