/0/12547/coverbig.jpg?v=7e01090d83e151bbeaa64acdd720a156)
Drijvende.
Men weet thans hoe op den ochtend van den 27ste October de toestand van onze schipbreukelingen was. Alle kans dat het nog goed met hen af kon loopen, scheen verloren; zij konden zich niet vleien met de flauwste hoop. Eenmaal aan het drijven in de Behringstraat, hadden zij alleen door den zuidelijken stroom naar binnen gezet en op de aziatische kust gevoerd kunnen worden. Maar de stroom naar het Noorden had hen in zijne ijzeren vuist en sleepte hen de Straat uit.
Hoe moest het met het groote brok ijs, waarop zij zich bevonden, in de IJszee gaan? Het kon smelten en in stukken breken; het kon ook heel blijven. Zou het in dat geval aan het eene of andere strand in de Poolzee terecht komen? De wind was nu naar het Oosten gedraaid. Zou die hen nog eenige honderden mijlen verder doen drijven, om hen ten laatste misschien te doen stranden op de klippen die Spitsbergen of Nova-Zembla omringen? Gebeurde dit, welke ontzettende vermoeienissen stonden hen dan niet te wachten, en bestond er wel eenige kans om weder van die eilanden af en op den vasten wal te komen?
Over al deze gebeurlijkheden peinsde Sergius, en terwijl hij onafgebroken den blik gevestigd hield op den in nevelen gehulden gezichteinder, praatte hij er over met Cascabel en Jan.
-Wij mogen ons niet ontveinzen, zeide hij, dat wij van gevaren omringd zijn. Ieder oogenblik kan deze schots in stukken breken, en gelegenheid om er af te komen hebben wij niet.
-Is dat het ergste wat ons op het oogenblik gebeuren kan? vroeg Cascabel.
-Voor zoover ik er over oordeelen kan, ja, antwoordde Sergius. Begint het eenmaal weder te vriezen, dan wordt het gevaar minder en kan het eindelijk geheel verdwijnen. In dezen tijd van het jaar en op de breedte waar wij ons bevinden, is het ondenkbaar dat het zachte weder, wat wij nu hebben, langer dan enkele dagen aanhoudt.
-Dat houd ik er ook voor, mijnheer Sergius, zeide Jan. Aangenomen echter dat de ijsschots heel blijft, waar drijven wij dan heen?
-Het zou mij verwonderen als dat heel ver was en als wij niet betrekkelijk spoedig aan een grooter ijsveld vastgevroren raakten. Ligt de zee eenmaal weder voorgoed dicht, dan moeten wij beproeven naar het vasteland terug te keeren en onze voorgenomen reis hervatten.
-Maar hoe moeten wij dat aanleggen, nu wij geen paarden meer hebben? riep Cascabel uit. Mijne arme beesten, dat ik die zoo moest kwijt raken! Mijnheer Sergius, die brave dieren waren vrienden van ons en nu zijn ze door mijne schuld......
Cascabel kon niet verder spreken; de smart overmande hem. Hij verweet zich dat hij deze ramp op zijn geweten had. Wat was dat ook voor een onzinnig plan, met een wagen en een span paarden een stuk zee over te steken! Het verdriet over zijn verlies maakte dat hij niet eens dacht aan al de zwarigheid, welke er het gevolg van wezen kon.
-Het is zeker een onherstelbare ramp, dat ons dit onder deze omstandigheden overkomen is, stemde Sergius toe. Wij mannen kunnen misschien de vermoeienissen en ontberingen, welke ons te wachten staan, nog uithouden, maar de vrouwen die wij bij ons hebben, moeder Cascabel, Kayette, Napoleona, kinderen als zij zijn, wat moeten wij met haar beginnen als wij de Schoone Zwerfster in den steek laten.....
-Wat zegt ge? In den steek laten?
-Dat zal wel moeten, vader, zeide Jan.
-Helaas, zuchtte Cascabel, terwijl hij wanhopig zijne handen ten hemel hief, ik zie nu hoe roekeloos ik geweest ben met deze reis te ondernemen! Dit was zeker de manier niet om naar Europa terugtekeeren.
-Toch moet gij den moed niet verliezen, mijn vriend, trachtte Sergius hem te troosten. Het gevaar onder de oogen te zien zonder er ons vrees door aan te laten jagen, is de beste weg om er aan te ontkomen.
-Komaan vader, hernam Jan, gedane zaken nemen geen keer, wat wij gedaan hebben is met ons aller goedvinden geschied. Geef uzelven dus de schuld niet dat gij meer gewaagd hebt dan gij wagen mocht en toon dat gij nog dezelfde man zijt als vroeger.
Maar al deze redenen baatten niets. Cascabel was door het ongeluk overmand. Zijn zelfvertrouwen, de wijsgeerige kalmte waarmede hij gewoon was de wereldsche dingen optenemen, het was alles verdwenen.
Intusschen deed Sergius zijn best om te weten te komen in welke richting de stroom hen voortdreef. Alle middelen die hij tot zijne beschikking had, gebruikte hij; met behulp van het kompas trachtte hij, door sommige vaste punten, die hij meende te onderscheiden, hunne vaart te bepalen. De weinige uren dat het een weinig licht was, besteedde hij met deze waarnemingen.
Gemakkelijk ging dit niet, want alles wat hij als een vast punt gebruiken wilde, veranderde onophoudelijk van plaats. Buiten de Behringstraat scheen de zee over eene groote uitgestrektheid open te liggen. Het bleek nu duidelijk dat bij de ongewoon lage temperatuur het ijsveld nog in het geheel niet over zijne volle breedte vastgevroren was geweest. Het had alleen gedurende eenige dagen zoo geschenen, toen de menigte losse stukken ijs, die door de twee tegen elkander inloopende stroomen uit het Noorden en uit het Zuiden in de nauwe zee?ngte gedreven waren, tegen elkaar geklemd en vastgeraakt waren.
Na een aantal waarnemingen gedaan en de eene met de andere vergeleken te hebben, meende Sergius tot de gevolgtrekking te moeten komen dat hun koers sterk naar het noordwesten was afgeweken. Dit was zeker gekomen door dat de stroom in de Behringstraat eerst naar de Siberische kust geloopen was, dáár den stroom, die van Kamschatka kwam, teruggedrongen en vervolgens uit de Straat komende eene groote bocht gemaakt had, waarvan de Poolcirkel ongeveer het einde moest wezen.
Ook bleek nu dat de wind, die nog altijd de kracht van eenen storm had, geheel naar het zuidoosten gedraaid was. Een tijdlang was hij Zuid geweest, maar dat was gekomen doordien de kust hem van richting had doen veranderen. In volle zee was hij weder naar den vorigen hoek teruggeloopen.
Zoodra Sergius zich hiervan overtuigd had, bracht hij Cascabel op de hoogte en hij voegde er bij dat dit, onder de omstandigheden waarin zij verkeerden, het gelukkigste was wat hun overkomen kon. Dit goede nieuws monterde den terneergeslagen man weder wat op.
-Ja, zeide hij, het is zeker het beste dat wij den kant uitdrijven waar wij toch heen willen. Maar wat een omweg, goede hemel, wat een omweg!
De schipbreukelingen gingen nu aan het werk om alles zoo goed mogelijk interichten voor het geval dat zij nog eenigen tijd op hun drijvend eiland moesten doorbrengen. Het eerste waar zij het over eens waren, was dat zij weder eene schuilplaats moesten zoeken in de Schoone Zwerfster die, nu zij voor den storm wegdreef, minder gevaar liep van omver te slaan.
Cornelia, Kayette en Napoleona konden zich dus weder met het fornuis bezig houden, waar in een etmaal hoegenaamd geen gelegenheid voor geweest was. Het duurde niet lang of het eten was gereed, allen gingen aan tafel, en al vlotte het gesprek zoo goed niet als anders, toch waren zij dankbaar dat zij weder eene hartsterking kregen. Sedert zij het eiland Diomedes verlaten hadden, had dit heel wat te wenschen overgelaten.
Zoodoende liep de dag weder ten einde. De windvlagen kwamen nog telkens aangieren met onbeschrijfelijke felheid. Talrijke vluchten vogels, petrels, ptarmigans en andere, die met recht den naam van stormvogels dragen, vlogen over hunne hoofden.
De eerstvolgende vier dagen, de 28ste, 29ste, 30ste, en 31ste October, kwam er geen verandering. De wind bleef Oost en in de temperatuur was geen daling of rijzing merkbaar.
Sergius had nauwkeurig den vorm en de grootte van hunne ijsschots bepaald. Deze had de gedaante van een onregelmatig trapezium, lang vierhonderd voet op het breedste en driehonderdvijftig op het smalste gedeelte en breed ongeveer honderd voeten. Aan de kanten werd dit ijsveld merkbaar dunner en in het midden liep het eenigszins op. Er was geen enkele scheur aan de oppervlakte te zien, maar een dof gekraak liet zich nu en dan over zijne geheele uitgestrektheid hooren. De golven die er op beukten en de windvlagen die er tegen aan botsten, hadden er, voor zoover dit op het oogenblik waartenemen viel, nog geen belangrijke schade aan toegebracht.
Met de uiterste inspanning was het hun gelukt de Schoone Zwerfster naar het midden van het ijsveld te sleepen en haar daar te bevestigen aan de touwen en palen die anders bij de kermisvertooningen gebruikt werden. Nu stond zij zoo stevig, dat er geen gevaar van omslaan meer te vreezen was.
Een andere kwade kans leverde echter de aanraking met voorbijdrijvende ijsbergen op. Met ongelijke snelheid, naarmate zij door den stroom werden voortgejaagd of eene ronddraaiende beweging aannamen, kwamen die op hunne schots af, of dreef die ze voorbij. Sommige van die ijsklompen waren vijftien of twintig voet hoog en als zij die zoo zagen aankomen, was het alsof het schepen waren, die hen kwamen enteren. Van verre zagen zij ze al naderen en er was niets aan te doen, of ze tegen hunne ijsschots aanbotsen of er langs glijden zouden. Soms buitelden die ijsmassa's plotseling onderste boven, als door de eene of andere onbekende oorzaak haar zwaartepunt verplaatst werd.
Gebeurde dit, dan kwamen onze zwervers meest met den schrik vrij, maar telkens als het tot eene botsing kwam, hadden zij het ergste te vreezen. Dan kreeg hun ijsveld dikwijls zulk een schok, dat het een geluk was wanneer alles wat breekbaar was en los stond in den wagen, niet verbrijzeld werd. De kans dat hunne drijvende verblijfplaats zich in een aantal stukken zou oplossen, hing hun dus steeds boven het hoofd. Telkens als er zoo'n groote ijsklomp in het zicht kwam zochten zij allen eene schuilplaats rondom de Schoone Zwerfster en klemden zij zich aan den wagen vast, waarbij Jan steeds de nabijheid van Kayette zocht. Het verschrikkelijkste wat hen overkomen kon, was dat hun ijsveld in verschillende stukken brak en sommigen van hen naar onderscheidene kanten werden voortgesleurd. Bovendien was het ijs minder stevig aan de randen dan in het midden, waar het verscheidene voeten dikker was.
Gedurende den nacht hielden Cascabel, Sergius, Jan en Kruidnagel om beurten de wacht. Zij keken scherp uit in de dikke duisternis, te midden waarvan zij de witte reuzengevaarten als spoken voorbij zagen, glijden. Ook werd het uitzicht belemmerd door dichte nevels, die als wolkensluiers door den wind voortgezweept en door de maan, die even boven den horizont verscheen, met een grauw en geheimzinnig licht overgoten werden. Zoodra de man, die op wacht stond, onraad meende te bespeuren, maakte hij alarm en vlogen zij allen op om aftewachten wat er komen zou. Niet zelden ging de naderende ijsberg plotseling een anderen kant op en gleed hij voorbij, maar soms bonsde hij ook tegen hun ijsveld aan zoodat de touwen van de Schoone Zwerfster afknapten en de palen uit het ijs gerukt werden. Zij mochten van geluk spreken dat er niets ergers gebeurde en dat de kille bodem, waar hun wagen opstond, niet in een aantal stukken gescheurd werd.
Zoodra er onraad bespeurd werd, maakten zij alarm. (Zie bladz. 39.)
Intusschen kwam er nog maar geen verandering in de ongewone weersgesteldheid, vroor de zee nog maar niet dicht, niettegenstaande het nu reeds in de eerste week van November was, en bleef zij hier, op enkele graden slechts beneden den poolcirkel, bevaarbaar. Zoo iets was inderdaad bijna zonder voorbeeld. Het had een geluk voor hen kunnen wezen indien de eene of andere walvischvaarder, die verhinderd was geweest de thuisreis bij tijds te aanvaarden, hen voorbij was gekomen. Dan zouden zij door fakkels, of door geweerschoten getracht hebben de aandacht der bemanning te trekken, zij hadden op het schip eene toevlucht kunnen vinden en dit zou hen in een der Amerikaansche havens, te Victoria, te San Francisco, te San Diego, of op de Siberische kust, te Petropavlovsk of te Okhotsk aan land hebben kunnen zetten. Maar er kwam geen schip te zien. Zoo ver het oog reikte, niets dan her- en derwaarts drijvende ijsbergen, niets dan de oneindige, ledige zee, wier grens alleen de onbewegelijke ijsrand in het verre Noorden zijn kon!
Eén geluk hadden zij, namelijk dat indien de lage temperatuur niet langer duurde dan bij mogelijkheid te veronderstellen was, en al moesten zij ook eenige weken achtereen drijvende blijven, zij geen gevaar liepen gebrek aan levensmiddelen te krijgen. In het vooruitzicht van een langen tocht te moeten maken door de onbewoonde vlakten van Siberi?, waar geen gelegenheid bestond om voedsel te koopen, hadden zij een ruimen voorraad ingelegd vleesch, meel, rijst, vet en andere levensbehoeften medegenomen. Voor het voederen van de paarden behoefden zij zich, ongelukkig genoeg, niet ongerust meer te maken. Zelfs zou het de vraag geweest zijn, nu dit dooiweder tegen alle waarschijnlijkheid was ingetreden, of zij Vermout en Gladiator in het leven hadden kunnen houden, indien die arme beesten hun graf niet in de golven gevonden hadden.
Van den 2den tot den 6den November kwam er nog geene verandering, alleen ging de wind een weinig liggen en draaide hij gaandeweg naar het Noorden. Het was niet langer dan een paar uren op den dag licht, daarna werd het weder duister en dit maakte hunnen toestand nog vreeselijker. Sergius poogde voortdurend de richting te bepalen waarin zij zich bewogen, maar dit gelukte hem slechts ten deele en dewijl zij den weg, dien zij aflegden, dus niet op de kaart konden afzetten, wisten zij ook volstrekt niet meer waar zij zich bevonden.
Eindelijk kregen zij den 7den een vast punt in het oog, waar zij ten naasten bij aan zien konden op welke plek zij waren.
Des ochtends te elf uren, toen de bleeke zonnestralen den omtrek een weinig verlichtten, waren Sergius en Jan met Kayette naar het voorste gedeelte van hun ijsveld gegaan. Onder hunne bagage bevond zich een vrij goede verrekijker, waar Kruidnagel gewoon was aan de kermisgasten de Evennachtslijn in te vertoonen. Hiertoe was er over het groote glas een draad gespannen. Dan liet hij ook de menschen op de maan kijken, door middel van kleine vliegjes, die hij in de buis van den kijker liet zakken. Dien verrekijker had Jan zorgvuldig schoongemaakt en hij gebruikte hem nu om te zien of er in de verte niet iets te onderscheiden viel.
Bij deze gelegenheid nam hij nauwkeurig den gezichteinder op, doch hij zag niets. Op eens wees Kayette naar het Noorden en zeide:
-Kijk eens mijnheer Sergius, daar ginds meen ik iets te zien. Kan dat geen berg zijn?
-Een berg? vroeg Jan. Dat geloof ik niet. Het zal wel weder een ijsberg wezen.
Hij richtte zijnen verrekijker naar het punt waar het Indiaansche meisje heen wees.
-Ik geloof waarlijk dat Kayette gelijk heeft, zeide hij na een oogenblik gekeken te hebben.
Hij reikte den kijker aan Sergius over, die hem voor zijn oog plaatste.
-Het is zoo, bevestigde deze. Het is een tamelijk hooge berg. Kayette heeft scherper oogen dan wij.
Zij keken andermaal en kwamen tot de slotsom dat er op eenen afstand van vijf of zes mijlen in het Noorden land moest liggen.
-Een stuk land, waar zulk een hooge berg op staat, moet nog al eenige uitgestrektheid hebben, meende Jan.
-Dat houd ik er ook voor Jan, antwoordde Sergius. Wij moeten ons best doen om op de kaart te vinden wat het voor een land zijn kan, en zoo doende kunnen wij te weten komen waar wij ons bevinden.
-Als ik mij niet vergis, hernam Kayette, zie ik een rookkolom uit den berg opstijgen.
-Dan zou het een vuurspuwende berg moeten wezen, zeide Sergius.
-Ja zeker, bevestigde Jan, na opnieuw door den kijker gezien te hebben. Ik kan duidelijk den rook onderscheiden.
Het begon intusschen reeds duister te worden, zoodat zij zelfs door den kijker nauwelijks de omtrekken van den berg meer zien konden.
Een uur later, toen het daglicht nagenoeg geheel verdwenen was, zagen zij echter duidelijk een vurig schijnsel in dezelfde richting, die zij terstond aangeteekend hadden door eene streep, welke zij op de sneeuw getrokken hadden.
-Laat ons gaan zien of wij op de kaart iets wijzer kunnen worden, zeide Sergius.
Zij keerden met hun drie?n naar de Schoone Zwerfster terug, Jan haalde zijn atlas te voorschijn, sloeg de kaart op waar het gedeelte van de ijszee ten Noorden van de Behringstraat op stond, en nu kwamen zij spoedig te weten wat zij zochten.
Het was Sergius reeds gebleken dat de stroom, uit de Straat komende, eerst noordwaarts liep, en een vijftig mijlen meer naar buiten, noordwestelijk. Ook hadden zij bevonden dat hunne ijsschots eenige dagen lang in dezelfde richting als de stroom was voortgedreven. Zij moesten dus zoeken welk land er in het Noordwesten liggen kon. Een mijl of twintig van het vasteland stond er op de kaart een groot eiland geteekend, dat de aardrijkskundigen Wrangel-eiland noemen, doch waarvan de gedaante niet dan zeer onvolledig bekend is. Naar alle waarschijnlijkheid zou hunne ijsschots daar echter niet aanlanden, want de stroom sleepte hen voort in den breeden zeearm, die tusschen het eiland en de Siberische kust doorloopt.
Sergius hield zich stellig overtuigd dat het land, dat zij zagen, Wrangel-eiland moest zijn. Van de zuidkust van dit eiland steken twee punten uit, kaap Hawan en kaap Thomas, en een vuurspuwende berg, die altijd in werking is en op de nieuwste kaarten aangeteekend staat, verheft zich midden op het eiland. Dit moest de vulkaan wezen die Kayette het eerst in het oog gekregen had en waarvan zij in de duisternis het vurige schijnsel onderscheidden.
Nu zij dit wisten, viel het hun niet moeilijk den weg te bepalen dien de ijsschots, na de Behringstraat uitgedreven te zijn, had afgelegd. Eerst waren zij de kust rond en kaap Serdtse-Kamen rondgevoerd, vervolgens voorbij Kolioutchine-baai, het voorgebergte Wankarem en de Noordkaap, en eindelijk waren zij de Long-straat ingestevend, die Wrangel-eiland en de kust van het Tchouktchi-land van elkaar scheidt.
Welken kant hun ijsveld op zou gaan nadat het door den stroom de Longstraat weder uitgedreven was, konden zij bij geen mogelijkheid vooruit weten. Sergius wist, en het maakte hem niet weinig ongerust, dat er in het Noorden geen ander land meer op de kaart vermeld staat en dat de grens der ijszee gevormd wordt door het onmetelijke ijsveld, dat nimmer losraakt en te midden waarvan de Noordpool gelegen is.
De eenige kans op redding die hun scheen overteblijven, was als het veel kouder werd en de geheele zee dientengevolge dichtvroor. Het kon niet lang meer duren of dit moest gebeuren, want in gewone omstandigheden zou het reeds sedert ettelijke weken geschied zijn. Vóór dat zij aan den rand van het vaste ijsveld gekomen waren zou hunne schots dan tot stilstand komen, en over de achter hen gevormde ijsvlakte zouden zij in zuidelijke richting moeten trachten het vasteland weder te bereiken. Dit zou echter niet anders te doen zijn dan door de Schoone Zwerfster in den steek te laten, en het was bijna iets onmogelijks, zonder eenig onderkomen, dien langen tocht over het ijs afteleggen.
De wind bleef immer Oost, maar ofschoon het geen storm meer was, woei het nog hard. Door de windvlagen opgezweept, kwamen aanhoudend de woeste golven op hun ijsveld breken, zoodat de buitenste rand voortdurend een weinig afbrokkelde. Dit had echter niet veel te beteekenen, maar het zeewater, stuitende op het ijs, vloog er overheen en overdekte het, even als de golven over het dek van een lenzend schip vliegen. Dit ging met zulke schokken gepaard dat het ijsveld tot op het dikste gedeelte er van dreunde en kraakte, en het telkens scheen alsof het in stukken zou breken. Die stortzee?n kwamen tot in de onmiddellijke nabijheid van de Schoone Zwerfster en dreigden den wagen, met alles wat er zich in of bij bevond, voort te sleuren.
Om dit te voorkomen moesten er weder voorzorgen genomen worden. Sergius gaf het denkbeeld aan de hand om de sneeuw, die sedert het begin van November in groote massa's gevallen was, op te hoopen tot eene soort van dijk aan den achterkant van het ijsveld, waar de golven het meest van daan kwamen. Allen togen aan het werk om dit tot stand te brengen. De sneeuw werd stevig aangestampt en opgestapeld tot eene hoogte van een voet of vier vijf. Zoodoende maakten zij eenen muur van eenige voeten dikte, die eene borstwering vormde waar de golven niet overheen konden, zoodat alleen het opspattende schuim nog nu en dan den wagen overdekte. Op dezelfde manier wordt aan den achtersteven van een lenzend schip dikwijls eene nood-verschansing gemaakt om de stortzee?n af te weren.
Terwijl zij aan dit werk bezig waren, gooiden Sander en Napoleona elkander dikwijls met sneeuwballen, waarbij zij Kruidnagel's rug nog al eens tot mikpunt kozen. Voor zulk een kinderspel was het eigenlijk nu geen geschikte gelegenheid, maar Cascabel liet hen begaan, tot op zekeren dag toen een sneeuwbal, die niet goed gemikt werd, bij ongeluk op Sergius' hoed terechtkwam.
-Wie is de stommerik die dat doet? riep Cesar.
-Ik heb het gedaan vader, antwoordde Napoleona heelemaal ontdaan over hare onhandigheid.
Zij maakten eene borstwering, waar de golven niet overheen konden. (Zie bladz. 44.)
-Nu, dan ben jij de stommerik, zeide Cascabel. Mijnheer Sergius, gij moet het die ondeugende meid niet kwalijk nemen.
-Wel, het komt er niets op aan, antwoordde Sergius. Laat zij het maar komen afzoenen, dan is het alsof er niets gebeurd is.
Zoo geschiedde het en daarmede was het uit.
Zij hadden nu eenen dijk aan den achterkant van het ijsveld opgeworpen, maar voltooiden dien vervolgens in alle richtingen, zoodat de Schoone Zwerfster omgeven werd met eene soort van ijsdam, waardoor de wagen van alle kanten beschut stond. De wielen waren tot aan de assen in de sneeuw bedolven en voor omvallen bestond dus geen gevaar meer. Tusschen de borstwering en den wagen lieten zij een nauwe gang open, zoodat er eene kleine ruimte vrij bleef om te loopen. Het leek nu een schip, dat te midden van ijsbergen overwintert en waarvan de buitenkant door eene dikke sneeuwlaag tegen de koude en de stormvlagen beschut wordt. Zoo lang de ijsschots zelve niet begon te zinken, liepen de schipbreukelingen dus geen gevaar meer om door de golven weggesleurd te worden, en dank zij deze voorzorgen konden zij het tijdstip afwachten dat de vorst weder zou intreden, hetgeen in de poolstreken toch altijd eenmaal, en dan voor geruimen tijd, gebeurt.
Maar als dit oogenblik aanbrak, dan zouden zij hunne schuilplaats verlaten moeten om het land weder optezoeken. Het huis op wielen, dat zijnen bewoners in alle gewesten van de Nieuwe Wereld eene veilige woonstede geweest was, zouden zij, tusschen het ijs en de sneeuw bekneld, moeten achterlaten. Als de zomer weer aanbrak en het ijs in de poolzee begon te smelten, zou de Schoone Zwerfster dieper en dieper in de weeke massa bedolven raken om eindelijk door de golven verzwolgen te worden!
Als Cascabel hieraan begon te denken, hoe geneigd hij ook anders was om van alle dingen den goeden kant te zien, rukte hij zich de haren van wanhoop uit het hoofd en verwenschte hij het ongeluk dat hem vervolgde. Hij gaf er zichzelven de schuld van en vergat dat alles alleen het gevolg was van de schurkenstreek waardoor hij in den bergpas der Sierra Nevada van zijne spaarpenningen beroofd was. De schavuiten die dat gedaan hadden, waren verantwoordelijk voor al het kwaad dat uit hunne schelmerij voortvloeide.
Het baatte niet of de moedige Cornelia haar best deed om haren man optebeuren, eerst door vriendelijke woorden en later door hem hard toetespreken, in de hoop dat hij, door zich driftig te maken, zijne oude geestkracht terug zou krijgen. Het hielp niet of zijne kinderen en zelfs Kruidnagel hem zeiden dat zij even goed als hij verantwoordelijk waren voor hetgeen zij gezamenlijk besloten en gedaan hadden. De reis was immers, zeiden zij, ondernomen, met aller goedvinden. Ook Sergius en Kayette, het "kwakkeltje" zooals Cascabel haar bleef noemen, voegden zich bij de anderen om hem moed in te spreken. Hij wilde naar geen rede luisteren.
-Zijt ge dan geen man meer? vroeg Cornelia hem op zekeren dag, waarbij zij hem bij den arm greep en terdege heen en weer schudde.
-Zeker ben ik niet zooveel mans als jij, antwoordde Cesar mismoedig en schoof weer in zijnen hoek, waar deze ontboezeming zijner wederhelft hem uit te voorschijn gehaald had.
De waarheid was echter dat moeder Cascabel even weinig op haar gemak was als haar man; maar zij begreep beter dan iemand anders hoe noodzakelijk het was het hoofd van het gezin, die altijd zoo blijmoedig den tegenspoed weerstaan had, uit zijne neerslachtigheid optewekken.
Sergius begon zich langzamerhand ook ongerust te maken over het proviand. Zij moesten niet alleen te eten hebben tot op het oogenblik dat zij hunnen tocht over de ijsvlakte zouden aanvangen, maar ook tot op den dag dat de karavaan op de Siberische kust kon aanlanden. Op de jacht viel in het geheel niet te rekenen, want de zeevogels, die te midden der ondoordringbare nevels nog over hunne hoofden vlogen, werden hoe langer hoe zeldzamer. Het werd dus noodzakelijk geacht allen op rantsoen te stellen, teneinde op den langdurigen tocht, dien zij nog te doen konden hebben, voorbereid te wezen.
Onder deze omstandigheden kwam de ijsschots, waarop zij dreven, altijd door den stroom voortgesleept wordende, op de hoogte van de Ayo-eilanden, die tegenover de noordkust van Azi? gelegen zijn.