Chapter 7 No.7

Dwars door Caribou.

Hoe jammer, dat onze brave Cascabel niet eenige jaren vroeger het gedeelte van Britsch-Columbia bezocht had, dat zich thans voor hem uitstrekte! Hoe jammer dat zijn zwervend gelukzoekersleven hem niet derwaarts gevoerd had in eenen tijd, toen de bodem met goud als bedekt lag en de menschen het slechts hadden opterapen! Waarom was het tafereel, dat Jan zijnen vader schetste van dien verwonderlijken tijd, een beeld van hetgeen geweest was en niet van het tegenwoordige?

-Hier hebben wij nu Caribou, vader, zeide Jan. Maar misschien weet gij niet wat Caribou is?

-Ik heb er niet het minste vermoeden van, was Cesar's antwoord. Is het een beest op twee of op vier pooten?

-Wat, een beest? riep Napoleona. Toch geen verscheurend dier? Is het groot en bijt het?

-Het is in 't geheel geen beest, hernam Jan; het is eenvoudig een land dat zoo genoemd wordt, en wel het goudland, Columbisch Eldorado. Hoeveel schatten er verborgen lagen en hoeveel lieden er rijk geworden zijn....

-En hoeveel anderen er dood-arm werden, viel zijn vader hem in de rede.

-Dat is waar, vader, en ik moet er bijvoegen dat dit met de meesten het geval was. Maar er waren toch ook mijnwerkersvereenigingen die een gewicht van een paar duizend marken aan goud iederen dag uit den grond haalden. In eene der Caribou-valleien, Williams-creek genaamd, vonden zij het bij handenvol tegelijk!

Hoe overvloedig echter het edele metaal in dit goudland opgehoopt lag, de toeloop van menschen om het te plunderen was nog grooter. Door deze opeenhooping, waaronder zich allerlei gemeen gespuis bevond, werd het leven er uiterst bezwaarlijk en de prijs van alles verbazend hoog. Eten en drinken waren bijna niet te betalen, een pond brood kostte een dollar. Te midden der dichte menschenmassa ontstonden allerlei besmettelijke ziekten. Kortom, de meesten die naar Caribou gestroomd waren, vonden er niets dan ellende en dood. Dat is echter het geval in al die goudlanden, in Californi? en Australi? zoo goed als hier.

-Het zou toch wel aardig zijn, vader, zeide Napoleona, zoo'n bonk goud op den weg te vinden.

-Wat zou je daar meê doen, kleuter?

-Wat zij er mêe doen zou? vroeg Cornelia. Zij zou het aan haar moedertje geven, die er wel een zak mooie blinkende goudstukken voor zou weten te krijgen.

-Wij moeten maar goed zoeken, zeide Kruidnagel, dan vinden wij stellig iets, of het moest zijn....

-Of het moest zijn dat wij niets vonden, wilt ge zeker zeggen? viel Jan hem in de rede. Dat is het juist wat er gebeuren zal, want de kas is zoo ledig als eene kas maar bij mogelijkheid zijn kan.

-Nu, nu, zeide Sander nog, men kan toch nooit weten!

-Heiwat kinderen! begon nu vader Cascabel met zijne meest indrukwekkende stem. Ik verbied u allen op die manier rijk te worden. Geen goud afkomstig uit een engelschen grond! Foei! Laat ons snel maken dat wij voortkomen en ons niet ophouden om eene klomp opterapen, al was zij zoo groot als Kruidnagel zijn hoofd! Eenmaal aan de grens, kinderen, al staat daar ook geen bord met het opschrift: ?Voeten vegen s. v. p.," zullen wij het stof van onze schoenen kloppen, teneinde geen korrel van den Columbiaanschen grond mêe te dragen.

Die Cesar Cascabel bleef in dit opzicht altijd dezelfde! Maar de goede man had ditmaal mooi praten, want er bestond heel weinig kans dat iemand meer een klompje goud op den weg zou tegenkomen.

Dit nam echter niet weg dat er ondanks het strenge verbod nog dikwijls, zoo lang zij in deze streek waren, met onderzoekende blikken naar den grond gekeken werd. Er lag geen keisteen langs den weg af Napoleona, maar vooral Sander, dacht dat het een brok goud was. Waarom zou dat niet kunnen? Is Amerika niet van alle landen ter wereld het rijkste aan edel metaal, rijker dan Australi?, Rusland, Venezuela of China?

Intusschen was de regentijd ingetreden. Geen dag ging er voorbij of het stortregende. Natuurlijk werden de wegen daar niet beter op en ging het rijden hoe langer hoe bezwaarlijker.

De indiaansche gids drong er op aan dat zij spoed zouden maken want hij vreesde dat de kleine riviertjes of beken, die zich in de Frazer-rivier storten en die in den zomer bijna droog loopen, tengevolge van den regen ondoorwaadbaar zouden worden. Gebeurde dit, hoe moesten zij er dan over komen? Er bestond in dat geval veel kans dat de Schoone Zwerfster gedurende al de weken dat de regen aanhield, aan ééne plaats gekluisterd zou blijven. Iedere dag dat zij eerder buiten de Frazer-vallei kwamen, was dus als winst te beschouwen.

Zooals wij reeds verteld hebben had de karavaan van de indiaansche stammen, sedert de roofzuchtige Tchilicotten naar het Oosten teruggedrongen waren, niets meer te vreezen. Dit was eene reden tot gerustheid, maar daarentegen waren er nog wilde beesten, onder anderen beren, die in eene afgelegene vallei, aan verschillende zijden door water omringd, als zij door honger gekweld werden, voor reizigers lastig konden wezen.

Zoo iets ondervond Sander bij zekere gelegenheid, toen hij bijna het slachtoffer werd van zijne ongehoorzaamheid aan zijnen vader.

Dit gebeurde in den namiddag van den 17den Mei. Zij hadden den wagen doen stil houden op een vijftig schreden van een riviertje dat zij bijna droogvoets waren overgekomen. Het lag tusschen hooge oevers ingesloten en zou dus een onoverkomelijk beletsel geweest zijn indien het door een plotselingen was tot eenen stroom was aangezwollen.

Zij zouden daar een paar uren rust houden. Jan ging dus vooruit om te zien of hij niet wat schieten kon. Sander kreeg last bij den wagen te blijven, maar hij stoorde zich daar niet aan, ging de beek weder over zonder dat iemand het merkte en wandelde den kant op dien zij afgekomen waren, met niets bij zich dan een touw van een voet of twaalf lengte, dat hij als een gordel om zijn middel gewonden had.

De knaap had een plannetje gemaakt. Onder weg had hij eenen vogel met schitterende veeren zien zitten. Dien wilde hij weder trachten te vinden om zijn nest uittehalen. Het touw had hij medegenomen teneinde het te gebruiken om als het noodig was in eenen boom te kunnen klimmen.

Dit was lang niet voorzichtig, te meer dewijl het weder er alles behalve gunstig uitzag. Donkere wolken kwamen van alle kanten opzetten en er was blijkbaar een onweder in aantocht. Maar houd eens een jongen tegen die een vogelnestje wil gaan uithalen!

Al voortloopende geraakte Sander spoedig midden in het dichte woud, waarvan de voorste boomen tot aan den linkeroever der beek stonden. Hij had zijnen vogel weder in het oog gekregen, maar het dier fladderde van den eenen tak naar den anderen, als wilde het hem steeds verder van den weg lokken.

Sander dacht aan niets dan zijne prooi en vergat dat de Schoone Zwerfster reeds over twee uren weder op weg moest. Twintig minuten nadat hij het riviertje overgegaan was, bevond hij zich reeds een goede halve mijl in het bosch. Hier was geen spoor van eenen weg meer; tenauwernood een pad tusschen de dennen- en cederboomen, telkens door kreupelhout versperd.

De vogel vloog, luid zingende, tusschen de boomen rond en Sander liep hem na zoo hard hij kon, springende als een jonge kat. Het baatte echter niets. Eindelijk verloor hij den vogel tusschen het dichte groen uit het oog.

-Loop naar de maan! riep hij, ziende dat het nutteloos was zijnen tocht voort te zetten.

Nu bemerkte hij eerst dat de lucht geheel met zware wolken overdekt was geworden. Reeds lichtte het van tijd tot tijd te midden van het dichte groen.

Dat was de flikkering der eerste bliksemstralen, die spoedig door het gerommel van den donder gevolgd werden.

-Ik moet maken dat ik wegkom; dacht de knaap; maar wat zal vader wel zeggen?

Op dit oogenblik werd zijne aandacht getrokken door eenen steen van zonderlingen vorm, zoo groot ongeveer als een pijnappel, waar zich hier en daar metaalachtige stippen op vertoonden.

Dat was genoeg om Sander te doen denken dat het een klomp goud kon zijn, die de goudgravers hier hadden laten liggen. Met eenen kreet van vreugde raapte hij den steen op, bekeek hem van alle kanten en stak hem in zijn zak, met het stellige voornemen echter om er niemand iets van te vertellen.

-Wij zullen later wel eens zien wat zij zeggen zullen, dacht hij, als ik er klinkende munt voor in de plaats heb gekregen!

Nauwelijks had hij zijne kostbare vondst bij zich gestoken of het onweder barstte in volle hevigheid los. Op eens liet zich tusschen het rommelen der donderslagen, dat van alle zijden door de bergen weerkaatst werd, een hevig gebrul hooren.

De vogel fladderde van den eenen tak naar den anderen. (Zie bl. 77).

Een twintigtal schreden van Sander af vertoonde zich buiten een kreupelboschje een groote beer, van de soort die in Noord-Amerika grizzly-beer genoemd worden.

Sander was niet bang van aard, maar nu zette hij het toch zoo hard hij kon op een loopen, den kant van het riviertje op. De beer hem na. Gelukte het den knaap bijtijds aan de beek te komen en den anderen oever te halen, dan was hij in veiligheid. De anderen zouden den beer wel aan den kant van het riviertje op eenen afstand houden, of indien zij er kans toe zagen hem neerschieten. Zijne huid was geld waard.

Maar het stortregende, de bliksemstralen volgden elkander op, de donder was geen oogenblik van de lucht. Sander was reeds tot op het lijf toe nat, zijne doorweekte kleederen maakten het loopen hem moeielijk, ieder oogenblik dreigde hij op den glibberigen grond uitteglijden, en indien hij viel, was de beer hem dadelijk op het lijf. Gelukkig gebeurde dit echter niet. Na bijna een kwartier loopens kwam hij ademloos aan den oever der beek.

Hier echter kon hij niet verder. Het riviertje was in een woesten stroom veranderd, het water tot aan den oeverrand gerezen, rotsblokken, boomtakken, heele stammen werden in woeste vaart er in medegesleurd. In dien draaikolk te springen, was een wissen dood te gemoet gaan. Op redding bestond niet de minste kans.

Terugkeeren dorst Sander niet. De beer was hem dicht op de hielen. De reizigers en de Schoone Zwerfster, die hij tusschen de boomen ternauwernood zien kon, kon hij niet te hulp roepen.

De zucht tot lijfsbehoud deed hem, bijna zonder er over te denken, het eenige middel aangrijpen waardoor hij misschien behouden kon blijven.

Een pas of vijf van hem vandaan stond een groote cederboom, waarvan de onderste takken over de beek heen hingen.

De knaap vloog naar den stam, die gelukkig niet al te dik was. Hij sloeg zijne armen er om heen, trok zich aan de uitstekende punten in de schors naar boven en kwam zoodoende tot het punt waar de stam zich splitste. Vandaar klom hij tusschen de takken verder naar boven. Een aap zou het hem niet verbeterd hebben, maar men moet bedenken dat onze jonge kunstenmaker aan zulke lichaamsoefeningen gewoon was. Nu geloofde hij zich in veiligheid.

Daarin vergiste hij zich echter. De beer was eerst eene poos bij den boom blijven staan, maar maakte zich nu ook gereed er in te klimmen. Hem te ontkomen was moeielijk, want eenmaal aan 't klauteren, kon het beest evengoed als Sander tusschen de bovenste takken komen.

een twintigtal schreden van Sander af, vertoonde zich een groote beer. (Zie bladz. 79)

Maar Sander behield zijne tegenwoordigheid van geest. Niet voor niets was hij de zoon van den vermaarden Cascabel en gewend zich uit allerlei moeilijkheden te redden.

Hij moest zien dat hij weer uit den boom en de beek overkwam. Maar hoe? De regen bleef bij stroomen neervallen, ieder oogenblik wies het water, reeds stond het hooger dan de tegenover liggende oever en stroomde het den kant uit waar de wagen was blijven staan.

Om hulp roepen kon hem niet baten, want er was geen mogelijkheid dat zijne kreten te midden van het geweld van storm, regen en stroom gehoord werden. Bovendien, wanneer Cascabel, Jan of Kruidnagel op de gedachten mochten zijn gekomen om den afwezige te gaan zoeken, dan moesten zij den anderen kant opgegaan zijn, maar zouden zij zeker niet de richting der beek gevolgd hebben, welke zij niet konden weten dat Sander weer overgegaan was.

Intusschen was de beer reeds aan 't klimmen, wel langzaam, maar hij kwam toch vooruit. Reeds was hij bijna aan de splitsing van den stam. Sander trok zich op naar de hoogere takken.

Op eens kreeg de knaap eenen inval. Enkele takken van den cederboom hingen tot op eenen afstand van een voet of tien boven de beek. Haastig rolde hij het touw los dat hij om zijn middel gebonden had, maakte daar eene lus in en wierp die om het uiteinde van een der overhangende takken. De lus hield en hij trok den tak naar zich toe, zoodanig dat die overeind kwam te staan.

Dat alles gebeurde in weinige oogenblikken, behendig en met slim overleg.

Hij had geen tijd te verliezen. Reeds was de beer boven de benedenste takken, reeds klauterde hij van den eenen tak op den anderen.

Toen klemde Sander zich stevig vast aan het uiteinde van den overeindstaanden tak en liet dien daarna terugspringen alsof het een veer was. Als een steen, die uit een katapult geslingerd wordt, vloog hij over de beek heen. Hij maakte nog eenen luchtsprong en kwam op den rechteroever te land, terwijl de beer, heelemaal overbluft, zijne prooi die hem door de lucht ontsnapte nastaarde.

-Zoo'n straatjongen!

Met deze woorden verwelkomde hem vader Cascabel, die den onvoorzichtigen knaap in alle richtingen tevergeefs gezocht had en juist op dit oogenblik met Jan en Kruidnagel aan den oever der beek kwam.

-Kwajongen, herhaalde hij, wat een angst hebben wij uitgestaan!

-Ja vader, ik heb een pak slaag verdiend, antwoordde Sander. Sla er maar op!

Maar Cascabel dacht niet aan slaag. Hij pakte den jongen op en omhelsde hem, terwijl hij zeide:

-Pas op dat je het niet weer doet, want dan.....

-Dan geeft u me toch wéér een zoen! zei Sander, terwijl hij zelf zijnen vader om den hals pakte.

Op eens riep hij:

-Kijk dien beer eens! Hij staat te kijken of hij van Lotje getikt is, zoo'n lummel!

Jan had wel lust gehad het beest, dat zich langzaam verwijderde, eenen kogel achterna te sturen, maar er viel niet aan te denken om het te vervolgen. Het water bleef steeds wassen, zij hadden niets beters te doen dan te maken dat zij wegkwamen en allen keerden dus naar de Schoone Zwerfster terug.

            
            

COPYRIGHT(©) 2022