/0/12548/coverbig.jpg?v=10e4d16d355e9dd3c88b61b92bbac527)
Kayette.
Zonder zich lang te bedenken liepen Jan en Sander met hun vader en Kruidnagel den wagen uit.
-In die richting moet het zijn! riep Jan, terwijl hij naar den zoom van het woud wees dat zich langs de grens uitstrekte.
-Laat ons nog een oogenblik luisteren, zeide Cascabel.
Er volgde echter niets meer. Het scheen bij die twee schoten te zullen blijven, en of er werkelijk om hulp geroepen was hadden zij niet stellig gehoord.
-Zou er een ongeluk gebeurd zijn? vroeg Sander,
-In elk geval, meende Jan, zou er niet geroepen zijn wanneer de persoon die riep zich niet in gevaar bevonden had.
-Dan moeten wij hem gaan helpen, zeide Cornelia.
-Ja kinderen, hernam Cascabel, maar laat ons wapenen medenemen.
Er kon even goed een ongeluk gebeurd zijn als dat de eene of andere reiziger in deze eenzame streek met kwaad volk te doen gehad had. Er bestond dus alle reden tot voorzichtigheid, zoowel om zichzelf te verdedigen als wanneer zij de partij van anderen wilden opnemen.
Spoedig kwamen Cascabel en Jan met hunne geweren, Sander en Kruidnagel met revolvers gewapend weder uit de Schoone Zwerfster te voorschijn. Cornelia met de twee honden bleef achter om op den wagen te passen.
Zij liepen eenige minuten voort, den zoom van het woud langs. Nu en dan bleven zij staan om te luisteren, maar er werd geen geluid meer gehoord. Toch hadden zij duidelijk genoeg in die richting en op geen grooten afstand de schoten hooren vallen.
-Het is toch niet mogelijk dat wij ons vergist hebben? vroeg Cascabel.
-Neen vader, antwoordde Jan, daar ben ik zeker van. Maar luister! Hoor ik daar niet iets?
Ditmaal was het duidelijk genoeg. Er werd om hulp geroepen, niet door eenen man zooals de eerste keer, maar door eene vrouw of door een kind.
Het was een donkere nacht en tusschen de boomen konden zij nauwelijks eenige ellen voor zich uitzien. Kruidnagel had een van de rijtuiglantarens mede willen nemen, maar Cascabel meende dat het voorzichtiger was dit niet te doen. Het was beter dat zij niet gezien konden worden.
Zij hoorden andermaal roepen en ditmaal zoo duidelijk dat zij er gemakkelijk hunne schreden naar konden richten. Ook scheen het geluid niet uit het dichtste gedeelte van het bosch te komen.
Een minuut of vijf verder kwamen zij met hun vieren bij eene open plek in het woud. Daar vonden zij twee mannen op den grond liggen en bij hen eene vrouw, die op hare knie?n liggende, het hoofd van den een met hare armen ondersteunde.
Het hulpgeroep dat zij het laatst gehoord hadden, was van deze vrouw afkomstig. In de Indiaansche Chinouk-taal, die Cascabel reeds ten naastenbij verstond, riep zij nu weder:
-Kom hierheen!.... Zij hebben hem vermoord!
Jan snelde naar haar toe. Uit de borst van den gewonde stroomde het bloed, dat de geknielde vrouw tevergeefs trachtte te stelpen.
-Hij haalt nog adem! riep Jan.
-Maar de ander? vroeg zijn vader.
-Dat weet ik niet, antwoordde Sander die ook naderbij gekomen was.
Cascabel boog zich over den verslagene heen en onderzocht of hij nog ademhaalde, of eenig ander teeken van leven gaf.
-Ik geloof dat hij dood is, zeide hij.
Zoo was het inderdaad. Een geweerkogel had hem in het hoofd getroffen en ontzield doen nederstorten.
Eene vrouw ondersteunde het hoofd van den gewonde. (Zie bladz. 104).
Wie was deze vrouw, wier taal verraadde dat zij tot het Indiaansche ras behoorde? Of zij oud of jong was konden zij niet onderscheiden, want haar gelaat was onder eene kap gedeeltelijk verborgen. Dat zou echter later wel opgehelderd worden als zij vertellen kon waar zij van daan kwam en wat er gebeurd was. Voor het oogenblik kwam het er op aan den man, die nog adem haalde, in veiligheid te brengen en door spoedige hulp te trachten zijn leven te redden. Het lijk van zijnen reisgenoot konden zij den volgenden dag op dezelfde plaats begraven.
Door Jan geholpen, nam Cascabel den gewonde bij de schouders op, terwijl Sander en Kruidnagel zijne beenen optilden. Toen wendde Cesar zich tot de vrouw en wenkte haar dat zij hen moest volgen.
Zonder te aarzelen voegde zij zich bij hen. Met eene doek trachtte zij voortdurend, terwijl zij naast hen liep, het bloed uit de wonde tegen te houden.
Niet dan langzaam kwamen zij vooruit, want de gekwetste was een zware man en zij deden hun best om hem niet te veel te doen schudden. Cascabel wilde alles doen wat hij konde om hem levend in de Schoone Zwerfster te brengen.
Zij hadden dus wel twintig minuten werk om daar te komen. Onderweg bespeurden zij niets verdachts.
Cornelia en Napoleona verkeerden in doodelijke ongerustheid, want zij wisten niet wat er gebeurd was en vreesden voor een ongeluk.
-Maak voort, Cornelia, riep Cascabel zoodra hij haar zag. Breng wat water en een paar linnen zwachtels om het bloed te stelpen. Anders loopen wij gevaar den ongelukkige in onze armen te zien sterven.
-Jawel, jawel, antwoordde zijne vrouw, ik weet wel wat er noodig is Cesar. Laat mij maar begaan en maak geen overbodige drukte!
Cornelia had verstand genoeg van wonden, want zij had op hunne zwerftochten meer dan eens een verband moeten leggen.
De gewonde werd neergelegd op eene matras, die Kruidnagel in het achterste gedeelte van den wagen spreidde. De lamp die aan de zoldering hing, verspreidde een flauw licht over het doodsbleeke gelaat van den vreemdeling en over de Indiaansche vrouw die weder naast hem neergeknield was.
Dit bleek een jong meisje te zijn, niet ouder dan vijftien of zestien jaren.
-Wat is dat voor een meisje? vroeg Cornelia.
-Zij bevond zich bij den gewonde en wij hoorden haar om hulp roepen, antwoordde Jan.
De gekwetste mocht een man van een jaar of vijfenveertig wezen. Zijne haren en baard begonnen reeds te grijzen, hij had een gespierd lichaam en was van meer dan middelbare lengte. Zijne gelaatstrekken waren innemend en vastberaden, niettegenstaande de doodelijke bleekheid die zijn gelaat overdekte. Zijne oogen hield hij gesloten als een stervende, een zucht ontsnapte van tijd tot tijd aan zijne lippen, maar hij liet geen woord hooren waaruit zij hadden kunnen opmaken uit welk land hij afkomstig was.
Toen zijne kleederen losgemaakt waren, bevond Cornelia dat hij tusschen de derde en vierde ribbe eenen stoot met een dolkmes bekomen had. Of de wond doodelijk was had alleen een geneeskundige kunnen zeggen, maar dat zij hoogst ernstig was, daaraan viel geen oogenblik te twijfelen.
Geneeskundige hulp was echter onder deze omstandigheden niet te krijgen. Zij moesten zich dus tevreden stellen met hetgeen de bedrevene hand van Cornelia doen kon en met de geneesmiddelen die in de reis-apotheek, welke zij bij zich hadden, voorhanden waren.
Het noodige werd terstond gedaan om verder bloedverlies te voorkomen, waardoor het leven van den gewonde in gevaar gebracht kon worden. Later zouden zij zien of het mogelijk was den onbekende, in den staat van volkomen uitputting waarin hij verkeerde, naar de naastbijzijnde bewoonde plaats over te brengen. In dit geval kon het Cascabel weinig schelen of de bewoners engelschen of russen waren.
Cornelia waschte eerst de wond met koud water en legde er toen compressen van arnica op. Het bloedverlies werd hierdoor tot staan gebracht, doch de man had sedert het oogenblik waarop hij gewond was tot dat waarop hij verbonden kon worden, reeds veel bloed verloren.
-Wat moeten wij nu verder beginnen, Cornelia? vroeg Cascabel.
-Wij moeten den lijder op ons eigen bed leggen, antwoordde zijne vrouw, en ik zal bij hem waken teneinde de compressen zoo dikwijls te vernieuwen als noodig is.
-Wij zullen elkander met waken aflossen, zeide Jan. Wij zouden toch niet kunnen slapen en bovendien is het noodig dat wij op alles voorbereid blijven, want de moordenaars zwerven misschien hier in den omtrek.
De pati?nt werd nu door Cascabel, Jan en Kruidnagel opgetild en naar het voorste gedeelte van den wagen gebracht, waar zij hem op hun bed legden.
Cornelia bleef de eerste uren waken, zonder dat de onbekende man eenig teeken van bewustzijn gaf. In dien tusschentijd verhaalde het Indiaansche meisje hare geschiedenis, die Cascabel zonder veel moeite verstond.
Zij behoorde tot een der volksstammen die het schiereiland Alaska oorspronkelijk bewoond hebben. Ten Noorden en ten Zuiden van de rivier de Youkon, die dit land van het Oosten naar het Westen doorloopt, worden nog verschillende van die stammen aangetroffen, in zwervenden of in gevestigden staat. Het zijn de Co-Yo?kons, de talrijkste en misschien de meest barbaarsche van allen, de Newi-cargo?ts, de Tananas, de Kotcho-a-Koutchens, en meer in den omtrek van den mond der rivier, de Pastoliks, de Haveacks, de Primskes, de Mélom?ts en de Indgelètes.
De jonge Indiaansche behoorde tot den laatstgenoemden stam. Zij heette Kayette.
Kayette was eene wees, ook bezat zij geene andere bloedverwanten. Het komt meer voor onder de inboorlingen van Alaska, niet alleen dat er geslachten uitsterven, maar dat er van geheele stammen eindelijk geen enkel lid meer overblijft.
Dat is onder anderen het geval geweest met een van de voornaamste stammen, die vroeger ten Noorden van de Youkon zijne woonplaats had.
Kayette, geheel alleen op de wereld achtergebleven, was op reis getogen naar het Zuiden, door eene streek welke zij goed kende dewijl zij er op de zwerftochten van haren stam meermalen was doorgetrokken. Zij was voornemens zich naar de hoofdstad Sitka te begeven en daar bij een van de russische ambtenaren eenen dienst te zoeken. Haar eerlijk, zacht en innemend voorkomen was wel in staat haar eene vriendelijke ontvangst te verzekeren. Zij zag er goed uit; haar gelaatskleur was te nauwernood lichtbruin; hare zwarte oogen, door lange wimpers omlijst, hadden eene zachte uitdrukking; hare weelderige bruine lokken kwamen nu en dan te voorschijn onder de kap van bont, die zij op haar hoofd droeg.
Zij was middelmatig van lengte, maar lenig en bevallig in hare bewegingen, zelfs in den wijden pelsrok waarin zij gekleed was en die met draagbanden boven hare schouders vastgemaakt was.
Het is eene eigenaardigheid der noord-amerikaansche indianenrassen dat de jongens en meisjes vroeg volwassen en levendig en vroolijk van aard zijn. Op hun tiende jaar hanteeren de knapen den bijl en het geweer reeds met behendigheid. Op haar vijftiende jaar trouwen de meisjes en nemen zij hare moederlijke plichten onberispelijk waar. Kayette was dus ernstiger en bedachtzamer dan haar leeftijd medebracht, en de groote reis welke zij ondernomen had, bewees dat zij karakter had. Zij was reeds eene maand onder weg in zuidwestelijke richting en had nu de smalle kuststreek bereikt in wier nabijheid de eilanden liggen waarop de hoofdstad van Alaska gelegen is. Den zoom van het woud volgende, had zij op eenige honderden schreden afstands twee schoten hooren vallen en daarna een angstig geroep om hulp vernomen.
Kayette. (Zie bladz. 108).
Ditzelfde hadden ook onze reizigers in de Schoone Zwerfster gehoord.
Zonder zich door vrees te laten weerhouden, was Kayette op het geluid afgekomen.
Er viel niet aan te twijfelen of hare nadering had de moordenaars op de vlucht gejaagd, want zij had nog even twee mannen tusschen het kreupelhout zien verdwijnen. De booswichten hadden echter spoedig gemerkt dat zij zich schrik aan hadden laten jagen door een kind. Zij kwamen reeds naar de plek terug waar zij hunne misdaad gepleegd hadden, met het voornemen hunne slachtoffers te plunderen, toen de komst van Cascabel en de zijnen hen opnieuw had doen afdeinzen en ditmaal voorgoed.
Zoodra Kayette de twee mannen op den grond had vinden liggen, waarvan de een reeds een lijk was, doch de ander nog teekenen van leven gaf, was zij om hulp gaan roepen. Wat er verder gebeurd was, hebben wij reeds gezien. De eerste kreten, die de Cascabels vernomen hadden, waren door de aangevallen reizigers geuit. Wat zij later hoorden, was het hulpgeschrei der Indiaansche.
De nacht ging verder ongestoord voorbij. De moordenaars hadden waarschijnlijk hunne biezen gepakt, althans in de nabijheid van de Schoone Zwerfster vertoonden zij zich niet meer.
Den volgenden ochtend was er nog geene verandering bij den gekwetste te bespeuren. Zijn toestand scheen even verontrustend.
Kayette toonde nu hare schranderheid door eenige kruiden te gaan zoeken, waarvan zij de heilzame werking op verwondingen kende. Zij liet die aftrekken en er werden zwachtels in het aftreksel gedoopt, welke vervolgens op de wond gelegd werden. Er kwam volstrekt geen bloed meer uit te voorschijn.
In den loop van den voormiddag werd het duidelijk dat de lijder gemakkelijker begon adem te halen. Intusschen deed hij nog niets dan zuchten of zacht kreunen. Geen woord kwam over zijne lippen en zij bleven dus in het onzekere wie hij zijn kon, waar hij van daan kwam of heenging, waarom hij zich hier op de grens van Alaska bevond, wie hem overvallen hadden of wat voor redenen zijne aanranders hadden kunnen hebben om hem en zijnen reisgenoot van kant te maken.
Indien echter het doel der moordenaars was geweest den reiziger te bestelen, dan was hun, toen zij bij de nadering van het Indiaansche meisje het op een loopen zetten, een schoone buit ontgaan, zooals zij in deze schaars bezochte streek er zeker niet licht een tweeden zouden aantreffen.
Dit bleek toen Cascabel de kleederen van den onbekende uittrok. In een lederen gordel, die om zijn middel bevestigd was, werden een aantal amerikaansche en russische gouden muntstukken gevonden, een en ander tot een bedrag van ongeveer vijftienduizend franken. Dit geld werd dadelijk op eene veilige plaats geborgen om het den eigenaar zoodra mogelijk terug te geven. Papieren werden er echter niet aangetroffen, met uitzondering van een klein zakboekje met aanteekeningen, deels in het russisch deels in het fransch. Er waren dus geene gegevens om te kunnen raden wie de vreemdeling zijn kon.
Tegen negen uur 's ochtends kwam Jan zijnen vader herinneren dat zij nog eenen plicht te vervullen hadden ten opzichte van het lichaam van den verslagene, dat onbegraven in het bosch was blijven liggen.
-Dat is goed Jan, was het antwoord, laat ons dadelijk op weg gaan. Misschien vinden wij ook nog papieren bij hem, waar wij het een en ander uit te weten kunnen komen. Kruidnagel moet ook mee en laat hem eene schop en eene spade medenemen.
Zij voorzagen zich bovendien van wapenen en gingen met hun drie?n denzelfden kant als den vorigen dag op, langs den zoom van het woud.
Weinige minuten waren voldoende om hen op de plaats te doen komen waar de moord bedreven was.
Het bleek duidelijk dat de twee reizigers het voornemen gehad hadden op deze plek den nacht door te brengen. Het vuur waarbij zij gerust hadden, rookte zelfs nog. Aan den voet van een zwaren denneboom hadden zij een hoop droog gras bijeengezocht om er op te liggen. Misschien waren zij zelfs in hunnen slaap overvallen.
Het lijk van den vermoorde had reeds de stijfheid, die het kenmerk van den dood is.
Het was gemakkelijk te zien dat de overledene een dienstbode geweest was van den anderen reiziger. Zijne gelaatskleur was donker, zijne handen waren ruw, zijne kleeding van grove stof. Hij kon een jaar of dertig oud zijn.
Jan zocht in zijne zakken, maar vond geene papieren of geld. In zijnen gordel stak eene amerikaansche revolver, nog met zes kogels geladen. De ongelukkige had geen tijd gehad die af te schieten.
De aanslag kon dus niet anders dan onverwachts en verraderlijk geschied zijn. Beide slachtoffers waren op hetzelfde oogenblik gevallen.
Het lijk werd in den kuil gelegd en deze met aarde dichtgeworpen. (Zie bladz. 113).
In den omtrek van de plek in het woud was geen mensch of dier te bekennen, waar Jan zich opzettelijk van ging overtuigen. Ook waren de moordenaars zeker niet meer op de plaats hunner misdaad geweest, want in dat geval zouden zij het lichaam wel van de kleederen beroofd, of voor het minst de revolver uit den gordel genomen hebben.
Intusschen had Kruidnagel eenen kuil gegraven van zoodanige diepte dat de dieren van het woud niet in staat konden zijn het lijk optegraven. Het lichaam werd daar in gelegd en vervolgens de kuil zorgvuldig met aarde dichtgeworpen.
Zonder dralen keerde Cascabel met Jan en Kruidnagel naar de Schoone Zwerfster terug. Terwijl Kayette de zorg voor den gewonde een oogenblik op zich nam, beraadslaagden Jan en zijne ouders over hetgeen hun verder te doen stond.
-Het schijnt buiten twijfel, begon Cesar, dat als wij de terugreis naar Californi? ondernemen, onze gewonde niet levend daar komen zal, want het is een rit van eenige honderden mijlen. Het beste zou dus wezen naar Sitka te gaan, waar wij binnen een dag of vier kunnen komen; maar die Satansche grensbewakers verkiezen niet dat wij een voet in hun land zetten.
-Het is toch noodig, zeide Cornelia op vasten toon, dat wij naar Sitka koers zetten, en naar Sitka zullen wij gaan ook!
-Maar hoe? Vóór dat wij eene mijl ver zijn, zullen zij ons tegenhouden.
-Dat kan mij niets schelen, Cesar! Wij moeten opbreken en niet talmen ook! Komen wij de agenten weer tegen, dan zullen wij hun vertellen wat er gebeurd is, en misschien vergunnen zij dien armen man wel hetgeen zij niet verkozen hebben ons toetestaan.
Mijnheer Cascabel schudde twijfelachtig het hoofd.
-Ik ben het met moeder eens, zeide Jan. Wij moeten te Sitka zien te komen en geen moeite doen om toestemming van de politie te bekomen, want die zullen zij ons toch niet geven. Dat zou dus maar tijdverlies zijn. Bovendien zullen zij misschien denken dat wij reeds naar Sacramento terug zijn gekeerd en verder zijn gegaan. Sedert vierentwintig uren hebben wij niets van hun gemerkt en zelfs op het schieten van gisteren avond zijn zij niet afgekomen.
-Dat is waar, stemde Cascabel toe, en het is dus best mogelijk dat zij er niet meer zijn.....
-Ten minste..... viel Kruidnagel, die zich bij de anderen gevoegd had hem in de rede.
-Jawel, als het ten minste niet precies andersom is. Dat weten wij al van ouds!
Hetzij Jan gelijk had of niet, de kans diende in elk geval gewaagd te worden.
Binnen een kwartier stonden Vermout en Gladiator voor den wagen. Zij waren terdege uitgerust en konden op den eersten dag een heel eind afleggen. De Schoone Zwerfster werd dus in beweging gezet. Niet weinig verheugd was Cascabel, dat hij het gebied van Britsch-Columbia weder vaarwel mocht zeggen.
-Kinderen, zeide hij, uitkijken en oppassen is de boodschap! Geen schot mag er gedaan worden, Jan, want het is minst genomen onnoodig dat iemand iets van ons merkt.
-Voor de keuken hebben wij trouwens voorraad genoeg, voegde Cornelia er bij.
Het terrein is hier ten Noorden van Columbia wel tamelijk heuvelachtig, maar toch niet moeilijk begaanbaar. Zij volgden de talrijke bochten die het strand maakt, terwijl in de zee langs de kust een aantal eilanden verspreid liggen. Ver aan den gezichteinder vertoonden zich eenige hooge bergen. Op groote afstanden zagen zij nu en dan eene eenzame landhoeve liggen van welke de karavaan voorzichtig een goed eind weg bleef. Jan had de kaart van het land nauwkeurig geraadpleegd en hoopte ook zonder wegwijzer geene moeite te hebben om te Sitka te komen.
Het voornaamste was echter dat zij niemand van de politie tegenkwamen, zoo min in de onmiddellijke nabijheid der grens als meer het land in. Dien eersten dag was het alsof niemand de Schoone Zwerfster iets in den weg verkoos te leggen en zij rijden kon waarheen zij goed vond. Cascabel verbaasde zich hierover wel, maar het deed hem nog meer pleizier.
Cornelia schreef dit toe aan eene bijzondere bescherming der Voorzienigheid en haar man dacht er ongeveer even zoo over. Jan hield het er echter voor dat de russische politiebeambten om de eene of andere onbekende reden hare waakzaamheid langs de grens hadden opgegeven.
Den 6den en 7den Juni werd de tocht ongestoord voortgezet, zij kwamen reeds in de nabijheid van Sittin en misschien waren zij er reeds geweest indien Cornelia niet, om de gekwetste het te harde schokken te besparen, op voorzichtig rijden had aangedrongen. Met Kayette bleef zij den lijder verplegen. Eene moeder of eene dochter had hem niet zorgvuldiger op kunnen passen. Beiden waren even bezorgd dat hij het doel der reis niet zou kunnen bereiken. Zijn toestand was zeker niet erger geworden, maar ongelukkig viel er ook niet op veel beterschap te roemen. De schraal voorziene reis-apotheek en de zorgen die de twee vrouwen aan den lijder konden besteden, waren niet voldoende om, bij zulk eene ernstige verwonding het gemis van eenen geneeskundige goed te maken. Goede verpleging kan veel doen, maar niet alles en dat was jammer genoeg, want de twee vrouwen waren zorgzaam als een paar zusters van liefdadigheid. Het goede hart en het doorzicht van het jonge Indiaansche meisje toonde zich bij iedere gelegenheid. Het was ook alsof zij reeds een lid der familie geworden was en alsof er voor moeder Cascabel eene tweede dochter uit den hemel was komen vallen.
In den namiddag van den 7den trokken zij met de Schoone Zwerfster op eene doorwaadbare plaats door de Stekin-rivier, die uitloopt in een der nauwe zee-armen welke tusschen het vasteland en het eiland Baranow doorstroomen, op weinige mijlen afstand van Sitka.
Dienzelfden avond hoorden zij den gewonde voor het eerst eenige woorden stamelen.
-Mijn vader! mompelde hij.... Ginds zal ik hem weerzien!
Dit werd in het russisch gezegd en Cesar Cascabel verstond het duidelijk.
Ook noemde de vreemdeling eenen naam, Iwan, dien hij verscheidene malen herhaalde.
Daarmede bedoelde hij ongetwijfeld den dienstbode, dien zij bij zijnen meester ontzield hadden vinden liggen.
Hieruit viel met vrij veel zekerheid op te maken dat beiden russen waren.
Dit zou spoedig opgehelderd worden nu de lijder zijne spraak en zijn bewustzijn teruggekregen had. Hij zou zijne redders wel dadelijk op de hoogte brengen van hetgeen er gebeurd was.
Dien dag kwam de Schoone Zwerfster aan deze zijde van het nauwe vaarwater dat zij over moesten om op het eiland Baranow te komen. Zij moesten dus naar eenen schipper omzien, teneinde den overtocht te bewerkstelligen. Dit kon echter moeilijk gebeuren zonder dat zij vertelden waar zij van daan kwamen en Cascabel was niet weinig bevreesd dat er weder dadelijk naar zijne paspoorten gevraagd zou worden.
-Welnu, zeide hij, dit moge zijn zoo als het wil, onze russische vriend zal dan alvast te Sitka wezen. Noodzaakt de politie ons weder de grens over te gaan, dan zullen zij hunnen landsman toch wel bij zich houden. Wij hebben hem het leven gered en het is hunne zaak hem verder te genezen.
De rus staarde verwonderd om zich heen. (Zie bladz. 117).
Daar viel zeker veel voor te zeggen, maar hunne ongerustheid over hetgeen er met henzelven gebeuren zou, werd er niet door weggenomen. Eenmaal te Sitka gekomen, zou het nog harder voor hen wezen den tocht naar New-York te moeten hervatten.
Terwijl de wagen aan den waterkant stond te wachten, ging Jan er op uit om de veerschippers te zoeken teneinde zonder uitstel scheep te kunnen gaan.
-Onze zieke is weder geheel bij kennis, waarschuwde Cornelia. Hij heeft weer gesproken, Cesar. Gij moet maar eens komen hooren wat hij te vertellen heeft.
De rus lag met open oogen en staarde verwonderd om zich heen. Blijkbaar begreep hij volstrekt niet waar hij zich bevond. Van tijd tot tijd liet hij eenige onsamenhangende woorden hooren.
Op zwakken toon, zoodat het nauwelijks te verstaan was, vroeg hij naar Iwan, zijnen bediende.
-Mijnheer, zeide Cascabel, uw bediende is hier niet, maar zeg ons wat gij hebben wilt.
Dit werd in het fransch gezegd. De vreemdeling antwoordde terstond in dezelfde taal.
-Waar ben ik?
-Gij zijt bij lieden die u tot dusver verpleegd hebben.
-Maar in welk land?
-In een land waar gij niets te vreezen kunt hebben, indien gij tenminste een rus zijt.......
-Jawel, ik ben een rus.
-Welnu gij bevindt u in de provincie Alaska, eenige mijlen van de hoofdstad......
-In Alaska.... fluisterde de gewonde.
Het was alsof die naam hem eenigszins angstig maakte.
-In eene russische kolonie, hernam hij.
-Neen, in eene amerikaansche bezitting, viel Jan hem in de rede, die juist was binnengekomen.
Om zijne woorden te bevestigen, maakte Jan een van de raampjes in de Schoone Zwerfster open en wees hij met de hand naar de amerikaansche vlag, die boven eenen wachtpost aan het strand wapperde.
Het was zooals hij zeide. Sedert luttele dagen was Alaska geen russisch gewest meer. Drie dagen geleden was het tractaat geteekend waarbij het geheele land aan de Vereenigde Staten werd afgestaan. Daaruit volgde natuurlijk dat de familie Cascabel van geen russische politie iets meer te vreezen had. Zij bevond zich weder op amerikaansch grondgebied.
Jan wees naar de amerikaansche vlag, die boven eenen wachtpost aan het strand wapperde. (Zie bladz. 117).