Chapter 2 No.2

De familie Cascabel.

Cascabel! Die naam was bekend, ja vermaard in alle vijf werelddeelen,-?en in andere plaatsen?, was de man gewoon te zeggen die de eer had hem te dragen.

Cesar Cascabel was afkomstig uit Pontorson in het hart van Normandi?, en al de gauwigheid, al de slimme streken, door welke het Normandische ras beroemd is, waren hem eigen. Maar zoo geslepen en gevat als hij zijn mocht, hij was altijd een eerlijk man gebleven, en niemand had het recht hem te tellen onder de schurftige schapen van de zwervende kudde der straatkunstenmakers. Hij was een oppassend huisvader, die door zijne goede eigenschappen als mensch ruimschoots goed maakte wat zijne nederige afkomst en zijn ongeregeld beroep hem misschien te kort mochten doen komen.

Hij was op het tijdstip waarop wij hem leeren kennen, vijf-en-veertig jaren oud en zag er ook uit als een man van dien leeftijd. Onder den blooten hemel geboren, in letterlijken zin, was de mand, die zijn vader op den rug droeg en waarmede hij de dorpskermissen en jaarmarkten in Normandi? afreisde, zijne wieg geweest. Zijne moeder was kort na zijne geboorte gestorven, eenige jaren later verloor hij ook zijnen vader en toen had een rondreizende kunstenmakerstroep, die juist voorbijtrok, hem tot zich genomen. Zoo had hij zijne kinderjaren doorgebracht met op zijn hoofd te staan, op zijne handen te loopen en sprongen in de lucht te maken. Hij werd achtereenvolgens paljas, kunstenmaker in alle vakken en verdiende met de vlugheid zijner ledematen en de kracht zijner spieren voor zichzelf den kost, tot op het oogenblik toen hij kennis maakte met de tegenwoordige mevrouw Cascabel, van haarzelve Cornelia Vadarasse genaamd, uit Martigues in Provence geboortig, die hem achtereenvolgens drie kinderen schonk. Zoo was hij zelf de bestuurder van eenen troep geworden, waarvan zijn gezin de sujetten leverde.

Hij was schrander en vernuftig, sterk en lenig, meer dan de meeste andere menschen; maar zijne zedelijke eigenschappen deden niet onder voor die van zijn lichaam en verstand. Het is wel waar dat een rollende steen geen blijvende plaats bekomt, maar onder het schuren tegen de andere steenen en de distelen van den weg wordt hij ten minste glad en glimmend en slijten de scherpe hoeken er af. In de vijf-en-veertig jaren dat hij aan 't rollen was, had Cesar Cascabel zooveel geleerd en ondervonden, dat hij van het leven alles wist wat iemand er van te weten kan komen. Hij verwonderde zich over niets meer en niets was meer in staat hem van zijn stuk te brengen. Al zwervende van de eene kermis naar de andere in alle landen van Europa, in Amerika zoowel als in de nederlandsche en spaansche koloni?n, had hij bijna alle talen leeren verstaan en wist hij er zich ten naastenbij ook in verstaanbaar te maken, ?zelfs in die welke hij niet sprak? was hij gewoon te beweren. Want als de taal hem in den steek liet, had hij altijd zijne zeer sprekende gebaren tot zijne beschikking.

Cesar Cascabel was iets meer dan middelmatig van lengte, krachtig van lichaamsbouw, goed ge?venredigd van ledematen. Zijn onderkaak stak een weinig naar voren, hetgeen een teeken van geestkracht is; hij had een stevigen kop, dicht bezet met een dichten haarbos; zijn gelaat was door de zon verbrand en door den wind verweerd; onder zijn grooten neus droeg hij een knevel zonder punten en aan zijne gebruinde wangen een paar heele korte bakkebaarden; zijne oogen waren blauw, levendig en doordringend en hadden eene goedaardige uitdrukking; in zijnen mond ontbrak nog maar één van de drie-en-dertig tanden en kiezen die er in behoorden. Tegenover het ?ge?erde publiek? was hij niet zuinig met geweldige gebaren, theatrale houdingen en bluffende volzinnen; maar in het gewone leven was hij de eenvoud en de natuurlijkheid zelve. Geen huisvader overtrof hem in hartelijke liefde voor zijn gezin.

Van een ijzersterk gestel, bezat hij thans de noodige lenigheid niet meer voor het dansen op de koord of voor de kunsten aan den rekstok; maar waar het op spierkracht aankwam behoorde hij altijd nog onder de besten in zijn beroep. Buitendien was hij een meester in de edele kunst van buikspreken, eene soort van kermisvertooning welke reeds van overouden tijd dagteekent, want de kerkvader Eustachius verzekert dat de priesteres van Endor, die voor Saul waarzegde, niets anders was dan eene buikspreekster. Als Cesar het goedvond, zakten zijne stembanden tot ver beneden zijne maag. Of hij met zichzelf een duo had kunnen zingen, had hij nog nooit beproefd; maar wie weet of hij er niet toe in staat ware geweest!

Om zijne beeltenis volledig te maken moeten wij hier nog bijvoegen dat Cesar Cascabel een zwak had voor beroemde krijgshelden en vooral voor Napoleon I. Zoo hoog als hij dien veroveraar vereerde, zoo diep verachtte hij diens beulen, de Engelschen, die hij allen voor nakomelingen van den gemeenen Hudson Lowe, Napoleon's gevangenbewaarder op Sint Helena, hield. Hij had dan ook nooit verkozen te ?werken? voor de koningin van Engeland, verzekerde hij, ?niettegenstaande die vorstin hem door haren opperhofmeester persoonlijk had doen uitnoodigen.? Dit laatste had hij zoo dikwijls verteld, dat hij eindelijk zelf geloofde dat het waar was.

Met dat al had Cascabel het nog niet kunnen brengen tot de waardigheid van directeur van een groot paardenspel, zooals een Franconi, een Carré of een Myers, met heel hunnen stoet van rijders en rijderessen, van clowns en goochelaars. Hij was niets meer dan een gewone kermisreiziger, die als het mooi weer was op de pleinen en markten in de open lucht, en als het regende onder eene tent zijne kunsten vertoonde. Met dit beroep, dat hij met zeer afwisselend geluk gedurende het vierde eener eeuw had uitgeoefend, had hij zooals wij verteld hebben het spaarduitje bijeengegaard dat thans in de kist met het letterslot bewaard lag.

Hoeveel arbeid, hoeveel vermoeienis, hoeveel ellende zelfs, vertegenwoordigde dat beetje geld! Nu echter was het ergste achter den rug. De familie Cascabel maakte zich gereed naar Europa terug te keeren. Na de Vereenigde Staten over bijna hunne geheele breedte doorgetrokken te zijn, zouden zij plaats nemen op eene fransche of amerikaansche pakketboot. Van eene engelsche mocht natuurlijk geen sprake zijn.

Cascabel was iemand die op alles raad wist. Hinderpalen kende hij niet; hij beschouwde die op zijn hoogst als moeielijkheden die overwonnen moesten worden. Zijnen weg door het leven te vinden, beschouwde hij als zijne bestemming. Even als de hertog van Dantzig, een der maarschalken van zijn keizerlijken held, had hij kunnen zeggen: ?Waar een gaatje te vinden is, zal ik er doorheen kruipen?.

Door hoeveel gaten was hij dan ook in zijn leven niet reeds gekropen!

?Mevrouw Cascabel, geboren Cornelia Vadarasse, proven?aalsche van het zuiverste bloed, zonder wedergade in het voorspellen van de toekomst, clairvoyante en somnambule, de koningin aller electrische vrouwen, gesierd door alle bekoorlijkheden harer sekse, bezitster aller deugden die de kroon uitmaken eener huismoeder, met den krans der overwinning uit den grooten vrouwen-worstelstrijd te Chicago gekomen, waar de beroemdste vrouwelijke athleten der wereld waren saamgestroomd!?

Dit waren de bewoordingen waarmede mijnheer Cascabel gewoon was zijne echtgenoote aan het publiek voor te stellen. Nu twintig jaar geleden was hij te New-York met haar in het huwelijk getreden. Of hij er aan gedacht had de toestemming van zijnen vader te vragen vóór dat hij tot dien stap overging? Geen oogenblik, vooreerst, zeide hij, dewijl zijn vader ook hem niet geraadpleegd had toen hij in het huwelijk trad, en in de tweede plaats dewijl die brave man niet meer leefde. Het geval was doodeenvoudig in zijn werk gegaan, met minder omslag dan in het achterlijke Europa, waar twee wezens die bestemd schijnen om met elkander vereenigd te worden, door een aantal formaliteiten daarin belemmerd worden.

Op een goeden avond als toeschouwer in het Barnum-theater te New-York zijnde, was Cesar Cascabel levendig getroffen geworden door de bevalligheid, de lenigheid en de kracht, door eene jeugdige fransche kunstenmaakster, mejuffrouw Cornelia Vadarasse, aan den rekstok ten toon gespreid. Dit bekoorlijke vrouwspersoon aan zich te verbinden, hun beider levens tot één te maken, in de toekomst eene reeks van kleine Cascabels te voorschijn te roepen, die hunne ouders in alles waardig zouden zijn, dat scheen den gemoedelijken straatkunstenaar eene zaak die als van zelve sprak. Gedurende eene pauze snelde hij het tooneel op, liet zich aan Cornelia Vadarasse voorstellen en gaf haar terstond te verstaan dat zij beiden als franschen bestemd waren, elkander hart en hand te schenken. Onder de toeschouwers bevond zich een geestelijke; deze werd naar de gezelschapszaal der artisten getroond en daar werd hem gevraagd op eenen band, die zoo in alle opzichten in den hemel gelegd scheen te zijn, het zegel der kerk te drukken. In het vrije en gelukkige Amerika bestaat daar geenerlei bezwaar tegen en het geschiedde alzoo. Zijn zulke met stoom gesloten huwelijken er minder goed om? Dit moge zijn zooals het wil, dat van Cesar Cascabel en Cornelia Vadarasse was eene der gelukkigste echtverbintenissen, ooit op dit ondermaansche gesloten.

Jan Cascabel.

De eerstgeborene uit dit huwelijk van twee straatkunstenmakers was Jan, thans negentien jaar oud. Het was alsof hij aan zijne afkomst ontrouw was geworden wat betreft de sterkte der spieren en den aanleg voor koorddansen, gymnastische toeren of paljas-aardigheden. Daarentegen was hij uiterst behendig in de handen en had hij eene gave van scherp opmerken, door welke eigenschappen hij het ver gebracht had in alle kunsten waar handigheid en vlugheid bij te pas kwamen, zonder dat hij zich op dit talent het minste liet voorstaan. Het was een zachtaardige, stille jongen, bruin van gelaatskleur als zijne moeder, doch met blauwe oogen. Hij had veel pleizier in lezen en maakte van alle voorkomende gelegenheden gebruik om iets te leeren. Zonder dat hij zich over het beroep zijner ouders schaamde, geloofde hij toch dat er iets beters voor hem te doen was dan kunsten voor de menschen te maken en in het geheim koesterde hij de hoop, zoodra hij in Frankrijk teruggekeerd mocht wezen, zijn tegenwoordig bedrijf te laten varen. Hij hield echter te veel van zijne ouders om zich over dit onderwerp anders dan met de grootste omzichtigheid uit te laten; trouwens op welke manier hem eene gelegenheid geopend zou kunnen worden om op eene andere wijze door de wereld te komen, wist hij in de verte niet te zeggen.

In leeftijd volgde op den oudste de tweede zoon. Deze was in den volsten zin van het woord een spruit van vader en moeder Cascabel en voor kunstenmaken in de wieg gelegd. Hij was twaalf jaar oud, zoo lenig als eene kat, zoo vlug als een aap, en zoo glad als een aal. Hij was nog maar drie voet zes duim lang en niet groot dus voor zijnen leeftijd, maar hij was naar het zeggen van zijnen vader met éénen luchtsprong in de wereld gekomen en nu reeds een echte clown, daarbij een straatjongen vol grappen en streken, maar met een goed hart. Een pak slaag verdiende hij af en toe, maar hij nam dat al lachende aan, want de klappen kwamen zelden hard aan en waren nooit valsch gemeend.

Wij hebben reeds gezegd dat de oudste van Cascabel's kinderen Jan heette. Dien naam had zijne moeder hem gegeven als eene herinnering aan eenen oud-oom te Marseille, Jan Vadarasse, een zeeman die door menschen-eters heette opgegeten te zijn, iets waar zijne achternicht niet weinig trotsch op was. Jan's vader, die zichzelf in den naam Cesar verheugen mocht, had voor zijn oudsten zoon zeker iets anders verlangd, iets meer in overeenstemming met de bewondering die hij voor beroemde krijgshelden koesterde, maar hij had bij het kiezen van eenen naam voor hunnen eerstgeborene zijne vrouw niet willen tegenspreken. Daarom had hij er in toegestemd dat de jongen eenvoudig Jan zou heeten, maar met het stille voornemen om indien hun meer spruiten geschonken werden, zich voor zijne inschikkelijkheid schadeloos te stellen.

Dit gebeurde ook zoodra hem een tweede zoon geboren werd. Na eenigen tijd geaarzeld te hebben tusschen Hamilcar, Attila of Hannibal, eindigde Cesar met hem Alexander te doen doopen. Bij verkorting werd hij gewoonlijk Sander genoemd.

Op de twee jongens volgde mettertijd een meisje. Moeder Cascabel had deze Hersilia willen noemen, maar haar man stond er op dat zij Napoleona zou heeten als eene hulde aan den martelaar van Sint Helena.

Napoleona was nu acht jaar oud. Het was een lief kind dat een mooi meisje beloofde te worden. Zij was blond en had eene frissche kleur, met een gelaat vol uitdrukking en leven. Bevallig in al hare bewegingen en goed van aanleg, bracht zij het in de edele kunst van koorddansen spoedig tot eene aanmerkelijke hoogte. Zooals zij met hare welgevormde voetjes over den stijf gespannen metalen draad zweefde, huppelend en sierlijke passen makend, was het alsof het schepseltje vleugels had om zich recht te houden.

Ieder begrijpt dat Napoleona het liefste kind van het gezin was. Zij was aller oogappel en toch geen bedorven kind in den slechten zin van het woord. Hare moeder koesterde de stille hoop dat haar dochtertje eenmaal een voornaam huwelijk zou doen. Dat is immers een van die dingen welke in het wisselvallige leven van straatkunstenaars af en toe voorkomen. Waarom zou Napoleona, volwassen en eene knappe jonge dochter geworden, niet eenen prins of baron kunnen ontmoeten die op haar verlieven en haar trouwen zou?

-Dat gebeurt alleen in sprookjes, meende Cesar, die de zaken kalmer opnam dan zijne vrouw.

-Neen Cesar, het gebeurt ook in het werkelijke leven.

-Helaas, mijn goede Cornelia, de tijd is voorbij toen koningen herderinnen tot vrouw namen. Trouwens, zooals de zaken tegenwoordig gesteld zijn, weet ik niet of iedere herderin wel met eenen koning zou willen trouwen.

Dit was dus de familie Cascabel, vader, moeder en drie kinderen. Met het oog op de vereischten voor de vertooning eener menschen-pyramide, waarbij de artisten twee aan twee op elkanders schouders gaan staan, ware het misschien wenschelijk geweest dat er nog een vierde kind bij was gekomen. Maar nummer vier verkoos niet te komen.

Gelukkig hadden zij Kruidnagel. Deze was altijd beschikbaar om bij buitengewone gelegenheden in de bres te springen.

Kruidnagel en Napoleona. (Zie bladz. 20).

Kruidnagel was inderdaad een onmisbaar aanhangsel van de Cascabels en maakte de familie voltallig niettegenstaande hij een amerikaan van geboorte was. Hij was een dier arme drommels die hunne ouders nooit gekend hebben; die te nauwernood de plek weten waar zij geboren zijn; die door de liefdadigheid van vreemden groot worden gebracht en te eten krijgen voor zoover er iets voor hen overblijft; die tot oppassende menschen kunnen opgroeien wanneer hunne inborst goed is, zoodat zij weerstand weten te bieden aan de slechte voorbeelden en aan de booze inblazingen, waar de armoede maar al te gul mede is. Zulke verwaarloosde schepsels gaan meestal den verkeerden kant op en komen slecht terecht; maar is er geen reden om medelijden met hen te hebben?

Met Ned Harley, die van mijnheer Cascabel den bijnaam Kruidnagel gekregen had, was het goed afgeloopen. Dien bijnaam had hij te danken aan zijn figuur, want hij was zoo mager als een spijker. Zij hadden hem dus even goed Draadnagel kunnen noemen, maar Kruidnagel klonk meer uitheemsch en kreeg de voorkeur omdat onwillekeurig de gedachte aan eene afkomst uit de Specery-eilanden er zich aan verbond.

Het was nu twee jaar geleden dat Cascabel op zijne reis door de Vereenigde Staten den armen vondeling ontmoet had. Ned Harley had op dat tijdstip letterlijk niet meer te eten. De troep kunstenmakers waar hij aan verbonden was, ging uit elkander nadat de directeur er van op den loop gegaan was. Ned speelde er voor ?minstreel?, zooals het in de engelsch sprekende kunstenmakerswereld heet. Dat is een treurig bestaan, al verdient men er ook ten naaste bij den kost mede. Zich insmeeren met schoensmeer, zich tot een ?neger? maken, zich in een zwarten rok en broek, een wit vest en eene witte das steken, om zoo toegetakeld de malste liedjes te zingen en op eene akelige viool te krassen, vergezeld en begeleid door nog vier of vijf van zulke hansworsten, welk eene maatschappelijke bestemming! Deze bestemming was het echter, die Ned Harley tot zijne bittere droefheid kwijt was op het oogenblik toen hij zoo gelukkig was een reddenden engel te ontmoeten in den persoon van Cesar Cascabel.

Deze had juist eenen helper weggestuurd die bij de voorstellingen in den regel voor paljas speelde. Wat dat voor een bedrieger was, kan iemand zich nauwelijks voorstellen. Verbeeld u dat hij zich voor een amerikaan had uitgegeven terwijl hij een geboren engelschman was! Een landgenoot van John Bull in eenen troep fransche kunstenmakers! Een afstammeling van dien beul, die Napoleon..... Wij behoeven er niets bij te voegen om te doen begrijpen hoe Cascabel zich voelde op den dag toen hij te weten kwam wat voor een landsman zijn paljas was.

-Mijn goede mijnheer Warburton, voegde hij hem toe, aangezien gij een engelschman zijt, verzoek ik u in den kortst mogelijken tijd uwe biezen te pakken, indien gij niet wilt dat ik u, in uw paljassenpak zooals gij daar staat, de deur uitsmijt.

Mijnheer Warburton maakte dat hij uit de voeten kwam, want hij had anders op het breedste gedeelte van zijne paljassenbroek eenen schop gekregen die hem het wegloopen al te gemakkelijk gemaakt zou hebben.

Kruidnagel kwam dus in zijne plaats. Hij werd aangenomen om van alles te doen, paljasdienst zoowel als het werk van stalknecht bij de paarden of van keukenjongen als Cornelia hulp noodig had. Natuurlijk sprak hij fransch, maar met een sterken uitheemschen tongval.

Ofschoon reeds om en bij de vijf-en-dertig jaren was het toch nog een onnoozele knaap, uitgelaten genoeg als hij met zijne potsen het publiek bezig hield, maar in het gewone leven eer droefgeestig van aard. Hij bezag de meeste dingen van den donkeren kant en goed beschouwd was dat geen wonder, want hij had geene reden om zich onder de troetelkinderen der fortuin te tellen. Hij was een wonderlijk schepsel, met zijn puntig toeloopend hoofd, zijne geelachtige haren, zijne ronde, domme oogen, zijn vervaarlijk langen neus, waar hij een half dozijn brillen op wist te zetten hetgeen altijd een groot gelach onder het publiek deed opgaan, zijne wijd uitstaande ooren, zijn ooievaarshals en zijn mageren romp op een paar spillebeenen. Toch hoorde niemand hem klagen, ten minste-dit voorbehoud maakte hij gewoonlijk-als het hem niet zóó erg tegenliep dat hij wel klagen moest. Van het oogenblik af dat hij aan den troep van Cascabel verbonden was geworden, was hij begonnen zich aan het gezin te hechten en zij hadden het op dit oogenblik nauwelijks meer zonder Kruidnagel kunnen stellen.

Hiermede hebben wij, als het geoorloofd is dit te zeggen, alles wat er menschelijks was in den kunstenmakerstroep aan onze lezers te zien gegeven.

Er waren echter ook dierlijke bestanddeelen. In de eerste plaats een patrijshond van het echte ras, goed op de jacht, maar onmisbaar om op de rollende woning te passen. Vervolgens een poedel, een aardig en vernuftig dier, die zeker, zoodra er eene academie van geleerde honden gesticht mocht worden, daarin eene plaats zal krijgen.

Behalve de beide honden moeten wij nog melding maken van een aap, die als het op potsen maken aankwam alle recht had om met Kruidnagel op ééne lijn gesteld te worden, zóó zelfs dat de toeschouwers niet zelden aarzelden aan wien van de twee zij de voorkeur moesten geven. Dan was er een Javaansche papegaai, antwoordende op den naam Jako, die door zijnen vriend Sander vlijtig onderricht werd en dank zij diens lessen, tien uren van de twaalf snaterde, zong of floot. Eindelijk nog twee paarden, een paar goede beesten, vrij hoog op jaren, die den kermiswagen voorttrokken. Zij hadden er sedert lang de heugenis van verloren hoeveel honderden mijlen zij met hunne gaandeweg stijf geworden beenen den wagen reeds over allerlei gebaande of ongebaande wegen hadden voortgezeuld.

Is iemand er op gesteld de namen dezer kostelijke dieren te weten? Zij heetten Vermout en Gladiator, naar twee beroemde raspaarden, die op wedrennen te Parijs op engelsche mededingers den prijs behaald hebben. Maar eenige andere overeenkomst met deze wereldvermaarde rossen dan die van den naam, vertoonden de geduldige viervoeters, die den wagen der Cascabel's trokken, niet.

Van de twee honden antwoordde de poedel op den naam Marengo en de patrijshond op dien van Wagram. Niemand behoeft te vragen hoe het kwam dat zij naar deze historische plaatsen vernoemd waren.

De aap heette John Bull, welke onderscheiding hij aan zijne buitengewone leelijkheid te danken had.

Hieraan kunnen wij niets veranderen; het was een zwak van Cesar Cascabel dat voortsproot uit een loffelijk gevoel van vaderlandsliefde, al erkennen wij dat zulke gevoelens van haat tegen personen van anderen landaard in onzen tijd eigenlijk niet meer te pas komen.

-Hoe is het mogelijk, zeide hij wel eens, dat iemand geen afgod maakt van dien grooten man, die onder eene hagelbui van kogels zijne soldaten toeriep: ?Volgt de witte pluim op mijnen helm; gij vindt hem altijd in het midden der vijanden!?

Iemand had hem eens doen opmerken dat het Hendrik de Vierde en niet Napoleon geweest was, die deze woorden gebruikt had.

-Wel mogelijk, antwoordde hij. Maar Napoleon was er de man naar om hetzelfde te zeggen!

Marengo de poedel en John Bull de aap. (Zie bladz. 24).

            
            

COPYRIGHT(©) 2022