/0/17524/coverbig.jpg?v=20210813190206)
De weg van Dsjisak naar Jane-Koergane was niet veilig, en wij hadden geen geleide: maar toch werd het ons vergund, onze reis te vervolgen, op het gevaar af in vijandelijke handen te vallen.
Mijne woning te Hodjaguend.
Weldra bereikten wij de beroemde Poorten van Tamerlan: een pas tusschen twee reusachtige rotsmassa's, ter wederzijde van een bochtigen, kronkelenden bergstroom, dien wij meer dan twintig malen moesten oversteken. Op een der rotswanden zagen wij een zeer regelmatig gebeiteld opschrift, in zeer fraaie en duidelijke letters: maar niemand onzer was bij machte dit opschrift te ontcijferen. Men verhaalde mij, dat deze inscriptie de plaats aanwees, waar de Oesbeken aan de Kiptsjaks slag leverden, waarbij het zoo heftig toeging, dat de beek rood werd van bloed.
Toen wij te Jane-Koergane kwamen, was het russische detachement, dat wij gehoopt hadden te zullen aantreffen, reeds vertrokken om naar Samarkand te marcheeren. Jane-Koergane is een open vlek, dat zijn naam, die een vesting aanduidt (koergane beteekent in het turksch eene versterkte plaats) te danken heeft aan de vroegere muren, waarvan nu geen spoor is overgebleven. Het vlek ligt aan den uitgang van den pas der Poorten van Tamerlan. Wij zagen er een aantal ledige tenten; andere tenten waren opgevuld met koortslijders en andere zieke soldaten, die hier waren achtergebleven.
Ik brandde van verlangen om mij bij den troep te voegen, die zeker nog niet ver weg kon zijn. Maar wat zou ik doen? Ik kon alleen op mijn Kozak rekenen; was het geen onverantwoordelijke roekeloosheid, mij aldus, zonder behoorlijk geleide, midden in het vijandelijke land te wagen? Zou het niet beter zijn, althans vier of vijf moedige reismakkers op te zoeken, om gezamenlijk de kans te beproeven?
Na de overwinning.
Deze gedachten vervulden mij, terwijl ik te paard de eenzame straten van Jane-Koergane doorreed. Eensklaps staat een bekende voor mij: de bediende van den koopman Gloudoff, een flink jonkman, die, evenals ik, naar eene gelegenheid zocht om het russische leger te bereiken, half uit liefhebberij half om zaken: drie zijner reizigers waren te Samarkand gevangen genomen en in den kerker geworpen; er was alle kans dat zij er het leven bij zouden inschieten. Gloudoff vreesde bovendien, dat, tegelijk met zijne bedienden, ook de niet onaanzienlijke sommen, die zij bij zich hadden, verloren zouden zijn.
"Wel, dat treft uitnemend," riep ik den bediende toe, zoodra ik hem gewaar werd. "Uw meester is zeker ook hier?"
"Ja, hij is in den bazar, waar hij mij wacht. Hij wil niet te Jane-Koergane blijven."
"Uitnemend, mijn vriend!" riep ik, en spoedde mij naar den bazar, waar ik Gloudoff vond.
"Ik hoor daar van uw bediende," zeide ik tot hem, "dat gij in dit vervelende nest van een Jane-Koergane niet langer wilt blijven. Gij wilt zeker, evenals ik, naar Samarkand gaan?"
"Ongetwijfeld."
"Zeergoed! Maar hoe zullen wij daar komen?"
"O, dat is zeer gemakkelijk. Wij zullen het konvooi volgen, dat kruit naar het leger brengt."
"Wat ik u bidden mag, reken niet op het konvooi, dat voor Jane-Koergane bestemd is en niet verder zal gaan. Zijt gij alleen?"
"Alleen? Ik heb een geheel leger bij mij: vier man, om u te dienen!"
"Ik heb drie man, dat maakt alzoo zeven: wij met ons beiden daarbij, dat is negen. Die macht is voldoende om een ganschen troep Bokhareezen in bedwang te houden! Laat ons dadelijk vertrekken!"
Wij spraken af dat wij over een uur vertrekken zouden. Ik deed haastig eenige inkoopen, en was prompt op mijn tijd ter plaatse, waar wij elkander zouden ontmoeten.
Zal ik het maar zeggen? Mijn voortreffelijke vriend Gloudoff had zijn tijd niet met heen en weer loopen verbeuzeld. Ik vond hem voor eenige ledige flesschen, meer dan half beschonken en haast niet meer in staat om naast zijn bediende in het rijtuig te blijven zitten. Inderdaad mijn vriend Gloudoff was een echte Rus!
Eindelijk zijn wij op weg. De officier, die mij tot Jane-Koergane begeleid heeft, beveelt mij de uiterste behoedzaamheid aan. De weg, zegt hij, is zeer onveilig door allerlei snood gespuis, dat zich hier in menigte ophoudt en tegen geen sluipmoord opziet. Overigens vernemen wij niet dan goede tijdingen; het detachement der voorhoede is de steenen brug, op ongeveer zeven-en-dertig kilometers afstand van Jane-Koergane, overgetrokken, en vervolgt zijn marsch naar Samarkand. Alles gaat naar wensch: de beslissing nadert; de ontmoeting der vijandelijke legers is aanstaande, en alles voorspelt ons de overwinning.
"Als dat zoo is, moeten wij ons haasten! Spoedig voorwaarts!" Wij zetten onze paarden in draf; niemand twijfelt er aan, of wij zullen nog vóór den nacht het detachement hebben ingehaald.
"Weet gij den weg?" vraag ik aan Gloudoff, die nog gansch niet op zijn dreef is.
"Den weg? Wel, dit is de weg."
"Ja wel. Maar ik bedoel de zijpaden, de hinderpalen van allerlei aard, die ons in de war kunnen brengen, de bochten, de duisternis; hebt ge daarop wel gedacht? Zullen wij het spoor der soldaten niet verliezen? Daar moeten wij op bedacht zijn. Wij hebben niet voortdurend de zon tot onze dienst."
"Wat praat ge toch van de zon en de duisternis? Het zal wel terecht komen."
"Maar als wij ons nu eens in den weg vergissen?"
"Wij zullen ons niet vergissen; en al gebeurde dat, wat dan nog? Wij zullen altijd ergens terecht komen, al was het maar te Samarkand. Ge hebt immers gezegd, dat wij met ons negenen zijn? Wij zullen de stad bestormen, en daarmede is het uit. Zoo zie ik de zaak in."
"Ja, gij begrijpt dat zeer goed. Audaces fortuna juvat, zegt het spreekwoord; en als dat waar is, zullen wij ongetwijfeld Samarkand veroveren; of liever gij zult dat doen, gij alleen, dappere Gloudoff!"
Onze kleine karavaan was nog niet ver buiten Jane-Koergane, en Gloudoff had nog altijd den mond vol van de aanstaande verovering van Samarkand, toen een Kozak ons in vollen galop achterop kwam.
"Uwe Edelheid, zeide hij tot mij, de kommandant der vesting gelast u, onmiddellijk terugtekeeren. De gouverneur-generaal heeft ten stelligste verboden, iemand, wie ook, door te laten."
Tegenpruttelen hielp niet: wij moesten gehoorzamen. Gloudoff begreep niets van hetgeen er gebeurde; hij zweert dat honderd duizend man hem niet zullen tegenhouden, legt de zweep op zijne paarden, en rent in vliegende vaart door, achtervolgd door tien Kozakken. Weldra hadden zij hem ingehaald; zij grepen zijn paarden bij de teugels, en voerden hem naar de vesting terug.
"Alweer een oponthoud!" sprak ik bij mijzelf: "men zal Samarkand zonder u innemen. Gij zult geen veldslag zien, hoezeer ge er naar moogt verlangen!" Wij putten al onze welsprekendheid uit, om den kommandant te bewegen op zijn besluit terug te komen: maar er was geen vermurwen aan.
Wij wachtten een ganschen dag, zonder dat het konvooi, waarmede wij zouden mogen vertrekken, kwam opdagen; dat konvooi, hetwelk ammunitie moest overbrengen voor de troepen, die tegen Samarkand moesten ageeren, was, onder escorte van een bataillon infanterie, sinds lang van Tasjkend vertrokken.
Het konvooi verscheen niet; maar gaandeweg werd Jane-Koergane opgevuld met lieden, die, evenals wij, van ongeduld brandden om het russische leger te bereiken. Dit waren voornamelijk Joden, die brandewijn verkochten, en kirghisische en tartaarsche dsjiguiten; al te gader lieden van meer dan verdachte reputatie, vlammende op winst en voordeel, echte jakhalzen en hyena's, aangetrokken door de lijklucht. Zij wisten zeergoed, dat in oorlogstijd de niet al te onvoorzichtige schelmen gemakkelijk fortuin maken.
Wij hadden onze wagens en paarden vlak aan den weg naar Dsjisak geplaatst, zoodat allen, die van die zijde naar Jane-Koergane kwamen, ons kamp voorbij moesten. Ik hield alle voorbijgangers aan, en onderwierp hen aan een zoo scherp mogelijk verhoor.
Zoo werd mijne aandacht getrokken door een troep van vijf-en-twintig dsjiguiten, onder aanvoering van een zekeren Gassane, dien ik van vroeger kende. Dadelijk viel het mij in, dat deze ontmoeting ons gunstig zijn kon. Zoo wij ons bij deze vijf-en-twintig manschappen aansloten, zouden wij sterk genoeg zijn om, zonder groot gevaar, den tocht te kunnen ondernemen. Het gelukte mij, ook den kommandant hiervan te overtuigen, die ons bovendien nog een geleide van vijf-en-twintig soldaten medegaf.
Onze dsjiguiten waren slecht gewapend; de een had een half onbruikbaren sabel, een ander een pistool, een derde een geweer, dat voor den drager of voor zijn nevenman wel zoo gevaarlijk was als voor den vijand; maar daarentegen bezaten wij eenige uitnemende geweren en revolvers. Met inbegrip van eenige officieren, die naar hun regiment gingen, waren wij te zamen zestig man sterk: toch geen al te talrijke macht om zich te verdedigen tegen de tweeduizend en zooveel honderd bandieten, die, volgens de laatste berichten, door den omtrek zwierven.
Wij kwamen overeen, dat wij des nachts ten drie uur zouden vertrekken, en dat wij geen enkelen Sarthe zouden medenemen, omdat zij, als het er op aan mocht komen, niet te vertrouwen waren. Wij vertrokken inderdaad, zeer vroeg in den morgen, na een zeer onrustigen nacht, want nauwelijks waren wij ingeslapen of een geweerschot deed ons allen wakker schrikken. Vlak bij ons stonden eenige schildwachten op post: een daarvan had, naar hij zeide, geschoten op een man, die zich in de struiken wilde verbergen. Een Kozak kwam in galop aanrennen: hij kwam uit naam van den kommandant, om te vernemen wat er gaande was; daarop werden door een patrouille de aangewezen struiken en de gansche omtrek van het kamp zorgvuldig onderzocht; maar het was onmogelijk, den man te ontdekken, dien de schildwacht beweerde gezien te hebben. Al deze beweging maakte dat ik den slaap niet vatten kon; ik werd telkens wakker, en zag dan steeds mijn trouwen Mohammed, die, met het geweer in de hand, de wacht bij ons hield.
Gloudoff, aan onze afspraak indachtig, wilde geen Sarthen in ons gezelschap dulden; hij ontdekte er verscheidenen, die zich achter bij onze kolonne hadden aangesloten, en zond ze onbarmhartig weg. Maar zoodra hij, wel voldaan over zijn heldenstuk, weer in zijn rijtuig had plaats genomen om te gaan slapen, kwamen al de verdreven Sarthen weer zoetjes aan terug, en vervolgden kalmpjes hun weg achter onze karavaan. Zij waren niet de eenigen; langzamerhand zagen wij, als kwamen ze uit den grond, allerlei soort van lieden opdagen, op ezels gezeten, en koeien en schapen voor zich uit drijvende. Die nieuwe reismakkers, die zich geheel uit eigen beweging en zonder vergunning te vragen bij ons aansloten, vormden een langen trein, vertraagden onzen marsch en vervulden de lucht met wolken stof.
De weg was breed en effen. Ter linkerhand zag men lage bergen, waar zich geheele benden struikroovers ophielden, en daarachter een hooge bergketen, hier en daar met sneeuw bedekt. Van tijd tot tijd doet onze nadering arenden opvliegen, die zich met langzame, statige vlucht verwijderen.
De aouls (dorpen), waarlangs wij trekken, zijn ledig; de inwoners hebben de vlucht genomen: gewoon door hunne eigene soldaten uitgeplunderd en mishandeld te worden, meenen zij dat ook de russische troepen alles wegnemen, wat zij machtig kunnen worden. De eenzaamheid, die ons aan alle kanten omgeeft, boezemt ons van tijd tot tijd eenige ongerustheid in: zoo ontdekken wij, bij voorbeeld, plotseling, in de verte een troep ruiters. Is dat eene vijandelijke voorhoede? Zijn het spionnen? Onze lieden, blijkbaar niet op hun gemak, wijzen elkander die vreemde ruiters aan, en trachten ze te tellen.
Eindelijk bereikte onze karavaan de steenen brug, waarvan ik reeds gesproken heb, en die zeven-en-dertig mijlen van Jane-Koergane verwijderd is. Men had mij met zekeren ophef van die brug gesproken, als van een opmerkelijk kunstwerk, door een zeer goede fortificatie verdedigd. Het bleek eene ellendige brug te zijn, met geen andere verdedigingswerken dan een paar lage, gekanteelde aarden muren.
Aan den tegenoverliggenden oever, bespeurden wij, op eenigen afstand, wederom een tiental ruiters, die nu eens naderbij kwamen, en dan weer plotseling verdwenen. Waren zij vreedzame nomaden of dorpelingen, wier aandacht gewekt was door de stofwolken, die onze karavaan deed opgaan? Of behoorden zij tot eene bende bandieten?
In ieder geval was het wenschelijk, op onze hoede te zijn; wij zenden dus een onzer dsjiguiten op verkenning uit, terwijl wij bij de brug halt houden, op dezelfde plek, waar waarschijnlijk voor ons het russische detachement heeft vertoefd, want het gras is in het ronde geheel platgetreden.
Intusschen was onze dsjiguite in een boom geklommen, om van die hoogte te beter de bewegingen der verdachte ruiters te kunnen gadeslaan. Weldra begon hij te roepen, en ons met de hand twee zwarte stippen te wijzen; wij zagen toen twee mannen te paard, slecht gekleed en van een alles behalve gunstig voorkomen, die naar ons toekwamen. Zij gaven zich uit voor eenvoudige boeren uit het naburige dorp; maar er was niet veel scherpzinnigheid toe noodig om te begrijpen dat wij te doen hadden met twee makkers der onbekende ruiters, die wij reeds vroeger bespeurd hadden. Terwijl de een op onze vragen antwoordde, nam de ander ons zorgvuldig op: hij telde de soldaten van ons escorte, en onderzocht met scherpen blik onze wapenen en uitrusting.
Wij ondervroegen hen omtrent het russische detachement, omtrent de troepen van den Emir, omtrent Samarkand; maar wij kregen geen ander antwoord, dan: "De russische troepen zijn over de steenen brug getrokken; verder weten wij niets."-Wij besloten, gedurende het overige van onze reis, deze lieden bij ons te houden, ten einde zeker te zijn dat zij ons niet konden verraden, en hun metgezellen inlichten omtrent de zwakheid onzer karavaan. De voorzichtigheid gebood ons, hen niet los te laten, voor wij het detachement zouden hebben bereikt, of althans zeker zouden weten, waar het zich bevond, en in hoever wij, in geval van nood, op hulp konden rekenen.
Wij waren inderdaad in een moeilijken toestand. Wat moesten wij doen? Wat zou er van ons worden, indien de russische troepen Samarkand waren omgetrokken om naar Bokhara te marcheeren; of indien zij, bij den aanval op Samarkand, zich aan de andere zijde der stad gelegerd hadden? Hoe zouden wij, in beide gevallen, onze landgenooten kunnen bereiken? En indien, bij geval, de troepen van den Emir niet voorgoed verslagen zijn, loopen wij dan geen gevaar, omsingeld en neergeschoten te worden, nog eer wij een hand kunnen uitsteken tot tegenweer?
Wij hielden een soort van krijgsraad. Ik was bijna de eenige, die voor het voortzetten der reis stemde; ik beweerde dat de drieduizend soldaten van den generaal Kaufmann-denzelfden die Samarkand veroverd heeft-het geheele land met den schrik voor den russischen naam hadden vervuld; dat niemand ons zou durven aanvallen, uit vrees voor eene spoedige en geduchte wraak; dat wij eindelijk, indien wij aangevallen werden, talrijk genoeg waren om weerstand te bieden aan de nomadische ruiters, en wagens en paarden genoeg bij ons hadden om voor de gekwetsten te kunnen zorgen.-Daarentegen scheen ons escorte niet gerust te zijn; een der officieren had hooren zeggen: "Dat gaat niet goed. Wij zullen er allen aan moeten gelooven!"
Een indische fakir.
En terwijl wij zoo, treurig en in groote onzekerheid, beraadslaagden wat ons te doen stond, bedekte zich de hemel met zwarte wolken; donderslagen knalden, en bliksemstralen schoten door de lucht. Eindelijk behield mijn raad de overhand, en wij richtten ons weder naar Samarkand. Mijne reismakkers hadden begrepen, dat de Russen halt hadden gehouden, of naar Samarkand waren doorgetrokken: in het eerste geval zouden wij hen vóór den volgenden morgen moeten inhalen; in het tweede, zouden wij een dsjiguite afzenden, die zou trachten uit te vinden waar onze landgenooten zich ophielden, en hen, zoo noodig, van onzen toestand zou onderrichten.
Voor die gevaarlijke zending, die evenveel moed als behendigheid vereischte, was de aangewezen man de Tartaar Gassane, dien ik reeds genoemd heb als aanvoerder der vijf-en-twintig dsjiguiten, met wien wij van Jane-Koergane vertrokken waren. Gassane was onverschrokken: met een Kirghise, was hij de eenige geweest, die een zending naar den Emir van Bokhara had durven aannemen, toen het gezantschap van den generaal Tcherna?ef in de stad gevangen werd gehouden, na het mislukken der expeditie tegen Dsjisak. Die twee moedige mannen leverden den brief in handen van Zijne Hoogheid. Ongelukkig kwam Gassane op een dwazen inval, om tot den Emir eenige woorden te richten, die als onvoegzaam konden worden beschouwd; het gevolg daarvan was, dat terwijl de Kirghise, zijn medegezant, een prachtig kleed ten geschenke kreeg, en daarna vrijelijk naar zijne steppen mocht terugkeeren, onze vriend Gassane, zooals de Emir zeide, naar de raven ging: dat wil zeggen, dat hij in een kuil geworpen werd, om daar te gaan nadenken over de onaangename gevolgen van een onbedacht woord.
Gassane luisterde naar mijn voorstel, en nam het ook aan; toch bemerkte ik dat hij een bedenkelijk gezicht zette. Gloudoff gaf hem een prachtig amerikaansch geweer ten geschenke, en sprak hem moed in met de vertroostende woorden: "Wees niet bang, vriend; gij hebt toch maar één hoofd te verliezen."
Helaas! wij hadden geen spion en geen boodschapper meer noodig. Twee ruiters, door onze dsjiguiten ingehaald en tot ons geleid, brachten ons eene tegelijk zeer goede en zeer noodlottige tijding: Samarkand was door de Russen bezet. Ons leger was er dienzelfden dag binnen getrokken, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en vooraf de troepen van den Emir verslagen te hebben. Zoo had een oponthoud van eenige uren ons de gelegenheid ontnomen, om eene van de beroemdste steden der wereld in handen van de Europeanen te zien vallen!
Uit voorzorg hielden wij ook deze twee gevangenen, evenals de vorigen, bij ons. Wij gaven hun de verzekering dat hun hoegenaamd geen leed zou geschieden; maar blijkbaar hechtten zij niet veel aan onze vriendelijke verzekeringen, en hielden zij zich overtuigd dat hun weldra het hoofd voor de voeten zou worden gelegd, zooals het oude en eerwaardige gebruik in het land van Bokhara dat medebrengt.-Wij hadden moeite, de waarheid van het bericht aan te nemen: eene zoo aanzienlijke en beroemde stad, zonder slag of stoot genomen door een legertje van hoogstens drieduizend man!-Wij vervolgden onzen weg, verdiept in gesprekken over den oorlog met Bokhara.
* * *
Toen wij Samarkand naderden, bevonden wij ons in eene heerlijke streek, overvloedig van water voorzien, uitnemend bebouwd en bezaaid met welvarende dorpen; ter wederzijde van den weg was het eene opeenvolging van prachtige tuinen; wij hadden de rijke, schoone vallei bereikt van de rivier Zerafsjane of Zariavsjane.
In het eerste dorp, dat wij doortrokken, stonden de bewoners voor de deur hunner woning; zij heetten ons hartelijk en vriendelijk welkom. Meenden zij dat inderdaad? Ik weet het niet. Misschien wel, want men weet ook in Centraal-Azi? dat het bestuur der ongeloovigen, door vastheid en rechtvaardigheid, verre uitmunt boven de regeering der inlandsche vorsten. Ook valt het niet te betwijfelen, of onder de muzelmansche bevolking bevinden zich vele aanhangers van Rusland.
De tijdingen, die wij in dit dorp vernamen, bevestigden ten volle wat onze ruiters ons hadden medegedeeld. Men vertelde ons de bijzonderheden der groote gebeurtenis. De strijd had kort geduurd, en de overwinning, door een handvol Russen, op het leger van Bokhara behaald, was volledig geweest. De soldaten, die ons vergezelden, hadden op dien dag meer dan vijftig mijlen afgelegd; doch de goede tijding der overwinning en de nadering van het einddoel van den tocht, bezielden hen met nieuwe krachten, en al zingende hervatten zij den marsch. Hoe uitgeput zij ook waren, hieven zij een lied aan, en zongen het ten einde; toen werd een tweede aangeheven, en ook ten einde gebracht; maar bij het derde, bleven zij steken: hunne stem bezweek van uitputting en vermoeienis.
Na de nederlaag.
Na mijne komst te Samarkand heb ik deze brave lieden uit het oog verloren; maar het zou mij niet verwonderen, indien velen hunner de doorgestane vermoeienissen met het leven, of althans met het verlies hunner gezondheid hadden moeten boeten.-Zoolang de marsch duurt, wint men zich op; hoe bezwaarlijker de tocht is, hoe meer inspanning de oorlog vordert, hoe meer het gevaar dreigt, des te meer gewent men daaraan en verhardt er zich tegen; maar op die overspanning volgt noodzakelijk ontspanning; dan herneemt de natuur hare, een oogenblik miskende rechten, en de reactie begint. Het is genoeg bekend, dat in den oorlog niet het kanonvuur de grootste verwoestingen in het leger aanricht, maar uitputting en ziekte.
Het had geregend; de weg was in een modderpoel herschapen; de manschappen waadden door het slijk; de paarden hadden de grootste moeite om voort te komen. Het onweder, dat wij hadden zien opkomen, toen wij aan de steenen brug halt hielden, was hier in volle kracht losgebroken. Telkens moesten wij beken oversteken, waarvan de bruggen door de troepen op hun tocht naar Samarkand waren afgebroken; onze wagens en rijtuigen bleven steken of vielen om: het was een eindeloos tobben.
"Zijn wij nog ver van de Ser-afschan?" vroegen wij ongeduldig, nu eens aan Gassane, die er zich op beroemde dat hij de gansche streek nauwkeurig kende; dan aan een Jood, die in het edele Samarkand geboren was, of aan anderen, van wie wij vermoedden dat zij ons konden inlichten.
"Nog twee mijlen," zeide de een; "nog drie mijlen," beweerde de ander; "nog vijf of zes mijlen," riep ons een derde toe.
Ik was zoo vermoeid, dat ik nauwelijks in den zadel kon blijven zitten: ondanks alle pogingen om wakker te blijven, gevoelde ik dat de slaap mij overmeesterde; niet in staat om mij recht overeind te houden, zakte ik nu eens rechts, dan weder links ter zijde, terwijl de teugels mij telkens ontsnapten. Van tijd tot tijd zette ik mijn paard in galop, en wanneer ik mijn makkers een eind vooruit was, stapte ik van mijn paard, en sliep staande, met mijn hoofd rustende op den zadel. Mijn paard, minder slaperig dan ik, maar daarentegen meer door den honger gekweld, ging naar den rand des wegs, nu rechts dan links, om het weinige gras op te zoeken, terwijl ik, altijd tegen den zadel geleund, slaapdronken en onbewust, al zijne bewegingen mede maakte.
Hoe gelukkig waren wij, toen wij, eindelijk de tuinen achter ons latende, aan een tak van de Ser-afschan kwamen en, na dien doorwaad te hebben, halt hielden om te slapen! Wij plaatsten onze wagens in een kring, wij zetten schildwachten uit, en vielen daarop allen, met inbegrip van de schildwachten, in een diepen slaap. Men had ons gemakkelijk tot den laatsten man kunnen vermoorden.
Toen wij den volgenden morgen ontwaakten bevonden wij ons aan den voet van den heuvel Tsjopane, waarachter, naar men ons zeide, Samarkand ligt. Op den top des heuvels zagen wij schildwachten: ter rechterzijde zagen wij hooge ru?nen, die van verre op de bogen eener verwoeste brug geleken, en ons toeschenen zeer oud te zijn. De heuvel was vol gaanden en komenden, allen ongewapend.-Wij waren in vijandelijk land, en moesten voorzichtig zijn; wij trokken dus langzaam voort, en hielden ons dicht bij elkander, om voor alle verrassingen gewaarborgd te zijn. De vlakte was hier en daar zeer moerassig; meer dan eens bleven onze paarden en wagens in den modder steken, en evenals den vorigen dag, moesten wij geduld oefenen. De Ser-afschan verdeelt zich hier in zes of zeven armen; maar, in dit vroege morgenuur, waren die riviertjes niet diep, zoodat wij ze konden doorwaden. Later op den dag wordt dat anders: het smelten der sneeuw op de naburige bergen doet dan de wateren zwellen.
Toen wij den laatsten arm van de Ser-afschan waren overgestoken, zagen wij twee ruiters van den berg af en naar ons toekomen: de een was een grijsaard, de ander een jonkman. Zij heetten ons hartelijk welkom, en verhaalden ons, dat het russische leger inderdaad Samarkand had bezet; dat de opperbevelhebber zijn intrek had genomen in de citadel, en het gros der troepen achter de stad was gelegerd. Zij voegden daarbij, dat het gevecht, hetwelk Samarkand in onze handen had doen vallen, den vorigen dag juist was geleverd op dezelfde plek, waar wij ons nu bevonden.
Inderdaad zagen wij, op eenigen afstand, enkele doode paarden, waarop wij tot dusver geen acht hadden geslagen. Verder op vonden wij eenige lijken van Bokhareezen, die in den slag gesneuveld waren; zij waren allen bijna naakt: ongetwijfeld geplunderd en uitgeschud door hunne eigene landgenooten. Sommigen waren in den rug gewond: dat waren vluchtelingen, plotseling door een kogel achterhaald; een ander was het hoofd verbrijzeld door een granaat. Er lagen niet veelmeer dan tien dooden op dit slagveld; ik vermoed echter dat vele gevallenen reeds den vorigen dag waren begraven.
Boven op den heuvel van Tsjopane zag ik een soort van aarden wallen, waarop, naar ik vermoedde, de vijandelijke batterijen hadden gestaan. Ik wilde ze wat meer van nabij bezien. Op den top gekomen, bleef ik eensklaps staan, zoozeer trof mij het panorama, dat zich voor mijne blikken ontrolde.
Daar lag Samarkand voor mij, in een krans van tuinen en gaarden. Boven hare lusthoven en huizen verhieven zich oude, statige moskee?n. Ik, de vreemdeling uit het noorden, zou de poorten betreden van de eenmaal zoo beroemde stad, de hoofdstad van Timoer den Kreupele!