/0/17524/coverbig.jpg?v=20210813190206)
Ik ben op weg om de russische voorposten op te zoeken. Voor reismakkers heb ik twee gewichtige personages: de ra?s en de bi? van Toy-Tioubeh, de voornaamste stad van het district van Koeraminsk, ten zuiden van Tasjkend, op den weg naar Khodsjend. Wat een bi? is, weet ge; de ra?s is een soort van geestelijk ambtenaar. Beiden zijn mij aanbevolen door het districtshoofd van Koeraminsk, en zijn volkomen bereid mij te vergezellen, in de hoop van daarvoor eene ruime belooning te ontvangen. Bovendien zit de voorliefde voor een zwervend leven dezen lieden in het bloed.
De ra?s is lang en mager; hij draagt een grijzen baard, en geeft zich een zeker air van vroomheid; de bi? is klein en zeer gezet van postuur; zijn breed en plat gezicht wordt door zijne uitstekende wangbeenderen juist niet verfraaid. Moessa-Ben-zoo heet de bi?-houdt er twee bedienden op na. Ik vraag hem, hoeveel hij aan die lieden betaalt; uit zijn antwoord bleek mij, dat de betrekking tusschen meester en dienaar, hier in dit land, nog aartsvaderlijk eenvoudig is.
"Gij ziet," zeide de bi?, "dien ouden man, op dat magere paard, met mijn bagage; hij dient mij sedert vijf jaren; ik heb hem iets gegeven bij zijn huwelijk, en van tijd tot tijd help ik hem, naar mij dit gelegen komt."
Weldra vergisten wij ons in den weg, en het kostte ons niet geringe moeite, om de noodige inlichtingen te bekomen. In het eerste dorp, waar wij naar den rechten weg vroegen, wilde men ons eerst niet te woord staan; maar toen de ra?s en Moessa-Ben ten ernstigste verzekerden, dat ik een groot heer was, veranderde de stemming, en had men eindelijk zelfs de beleefdheid mij een kop gatijsh (gestremde melk) en een koek aan te bieden. Het geldstuk, dat ik in ruil gaf, ging van hand tot hand, den ganschen kring rond.
Het smalle pad, dat wij nu volgden, loopt door prachtige weilanden, waar nimmer de maaiers de zeissen doen gaan, want het vee is schaars in dit land. Bloemen, van allerlei kleur en geur, versieren het onmetelijke groene tapeet, dat zich naar alle zijden, zoover wij zien kunnen, uitstrekt, en dat slechts hier en daar door enkele helder gekleurde woningen wordt afgebroken.-Wij waren ver van de steppen; en toch deden enkele tooneelen ons aan de steppen denken: nu eens uitgedroogde rivierbeddingen, hoewel de Aprilmaand nog niet verstreken was; dan weder kameelen of schapen, door de velden rondzwervende, en letterlijk bedekt met raven, die, met groote behendigheid, de insecten vangen, welke zich in het dichte en kroesige haar van den kameel en in de wol van het schaap verschuilen.
Weldra bereiken wij een plek, waar de grond, met steile helling, afloopt naar eene oude bedding van de Sir-Darja, die tegenwoordig op korten afstand vloeit. Beneden gekomen, vinden wij een met kalk vermengden bodem, met zout en salpeter, in den vorm van zeer kleine kristallen, bezaaid; hier en daar verheffen zich in deze uitgedroogde bedding van de groote rivier boschjes van doornstruiken, die ook zoo veelvuldig langs hare oevers voorkomen. Wij trekken maar altijd voort, door het verlaten bed van de Sir-Darja. Hoe verder wij komen, hoe dichter de rietbosschen worden; elk oogenblik vliegen gansche zwermen eenden uit deze biezen op; maar mijne reismakkers beweren dat ook gevaarlijker gasten, tijgers en panthers, in deze jungles schuilen. Onze paarden kunnen niet dan met moeite voortkomen op dien weeken, salpeterachtigen grond, die onder hunne hoeven scheurt en splijt. Van tijd tot tijd jagen wij kleine wilde katten op, die dan met snelle en sierlijke beweging naar hun hol vlieden, waar zij een oogenblik aan den ingang stilhouden om ons aan te zien en dan ijlings te verdwijnen.
Wij gaan dicht langs de schilderachtige ru?nen van Kasj-Teguermen (de Twee-Molens), eene oude vesting, waarvan de wal vrijwel bewaard is gebleven, maar het inwendige geheel in puin ligt. De zon goot hare stralen met verblindenden glans uit over deze leemen vestingwerken, en kleurde van verre aan den horizon, aan gene zijde der breede rivier en der wijde vlakte, een schilderachtig gebergte, dat zich fier en stout in de lucht verhief.-De weg wordt steeds minder eenzaam. Ter wederzijde staan eene menigte torentjes en wachthuizen, zoowel om de vogels als om de dieven op een afstand te houden. Ra?s verzekert mij dat deze torens en deze wachthuizen zijn gebouwd op de graven der gevallenen in den krijg; volgens hem, is het in Turkestan de gewoonte om de soldaten, die in den slag sneuvelen, langs den openbaren weg te begraven; dit geschiedt opdat de voorbijgangers voor hunne zielen zouden bidden.
Wij naderen Khodsjend; de weg is ter wederzijde omzoomd door tuinen, waar prachtige oude moerbezieboomen hunne schaduw spreiden; overal vertoonen zich de teekenen van zorgvuldige bebouwing. Khodsjend wordt door eene gracht en door een dubbelen gordel van goed onderhouden muren verdedigd; de binnenste muur is zeer hoog. De stad telt eene bevolking van ongeveer dertig duizend zielen, en is bekend door hare zijde, hare wijngaarden en hare tuinen. Over het algemeen maakt zij op den vreemdeling geen onaangenamen indruk. Van hare huizen, hare moskee?n en de graftomben der heiligen valt niets bijzonders te zeggen. De bazar kan de vergelijking met dien van Tasjkend in geen enkel opzicht doorstaan.
Bala, de zoon van den aksacale van Boeka.
Het paleis van den voormaligen bey is tegenwoordig de woning van mijn vriend, den kolonel Kouchakewitch, den gouverneur van het district. Ongelukkig was hij juist afwezig; hij was op zijn rondreis, waar hij zich niet alleen van zijne administratieve plichten kwijt, maar die hij ook dienstbaar maakt aan de wetenschap: want de kolonel is een groot liefhebber der natuurlijke historie, die eene merkwaardige verzameling van vogels, insecten, slangen en meer andere dieren bezit; zijn tuin is eene ware menagerie in het klein.
Ik ontmoette te Khodsjend een mijner vroegere kennissen, die hier eene betrekking bekleedde. Hij zeide mij dat de tijding van den oorlog der Russen tegen Bokhara ook hier de gemoederen zeer in beweging had gebracht. De inwoners van Khodsjend, dweepzieke muzelmannen, en nog in geenen deele met de christelijke overheersching verzoend, hopen vurig, dat de dertig- of veertig duizend krijgers van den Emir van Bokhara korte metten zullen maken met die handvol vreemde indringers, die zich in het land genesteld hebben.-Mijn vriend deelt mij ook mede, wat aanleiding gegeven heeft tot den thans uitgebroken oorlog. De gouverneur-generaal van Centraal-Azi? stond op het punt naar Petersburg te vertrekken, toen hij vernam dat een bende roovers uit Bokhara langs onze grenzen stroopte en alle gemeenschap belemmerde. De gouverneur stelde zijn vertrek uit, begaf zich naar de voorposten, nabij de stad Dsjisak, en gaf last, eene aanvallende beweging uit te voeren. Inmiddels hadden driehonderd Afghanen, die de keurbende van het leger van den Emir uitmaakten, zijne dienst verlaten, en waren, met hun opperhoofd en twee kanonnen, tot de Russen overgeloopen. Onder de leiding van dien aanvoerder, den prins Iskender-Khan, hadden zij de tot hunne vervolging afgezonden troepen verslagen, en waren in het kamp van Dsjisak gekomen, waar zij verklaarden dat zij voortaan niemand anders dan den Ak-Padisja, den witten tsaar, wilden dienen.-Ik zou dus ook in de gelegenheid zijn, kennis te maken met de Afghanen, dat merkwaardig en hooghartig volk, dat zoo schitterende bewijzen van zijn onbedwingbaren heldenmoed en zijne vrijheidsliefde gegeven heeft, in den bloedigen worstelstrijd tegen het machtige Engeland. Een reden te meer, om zoo spoedig mogelijk onze troepen te bereiken en met hen naar Bokhara te trekken! Men zeide mij dat ik geen oogenblik meer te verliezen had; ik nam dus haastig afscheid van mijne vrienden te Khodsjend, na hun mede een aandeel te hebben beloofd van de merkwaardigheden, die wij in het paleis van den Emir zouden vinden, indien wij overwinnaars waren. Maar geen enkele Rus twijfelde aan de zegepraal onzer wapenen.
Bij mijn overhaast vertrek van Khodsjend, waar ik gaarne langer had willen blijven, gaf ik mijn ra?s zijn afscheid. De kolonel noopte mij, mijns ondanks, het geleide aan te nemen van drie Kozakken.
De drie Kozakken gingen niet verder mede dan tot Naou, een klein versterkt dorp, schilderachtig op een heuvel gelegen, en waar een klein detachement in bezetting lag. Ik beval hun naar Khodsjend terug te keeren, en vervolgde mijn weg tot aan het groote dorp Kazym, waar de aksacale ons een nachtverblijf aanwees in de moskee. Wij sloegen eerst ons kamp op in den voorhof en niet in het bedehuis zelf; maar de regen dwong ons, daarbinnen eene schuilplaats te zoeken. Het gebouw zag er armoedig en vervallen uit, en de bouwstijl was niet van dien aard, dat de bewondering daarvan ons lang uit den slaap behoefde te houden. De vensters waren met geolied papier beplakt; het dak werd gedragen door ruw behouwen balken; de platgetreden aarden vloer was met een vilten kleed bedekt; langs de wanden waren, ter manshoogte, een soort van kapstokken geslagen, waaraan de geloovigen, eer zij hun gebed verrichten, hunne schoenen ophangen.
Een douvana (Bedelende derwisj).
Ik was ten hoogste verwonderd, dat het heiligdom aldus als herberg werd gebruikt. "Hoe," vroeg ik aan den aksacale, "hebt gij mij, een ongeloovige, zoo zonder bedenken, een verblijf kunnen aanwijzen in uwe moskee?"
"De huizen van Kazym zijn te onzindelijk voor u," antwoordde hij. "De moskee zal door uwe tegenwoordigheid niet meer ontwijd worden dan door die der doortrekkende kooplieden, die men er nu en dan herbergt. Bij het weggaan geven de gasten van het bedehuis een klein geschenk voor het heiligdom, en de moskee van Kazym vaart er wel bij."
Die taal, in den mond van een geloovigen muzelman van Centraal-Azi?, tegenover een ongeloovige, een Ourousse, verbaasde mij nog meer dan ons logies in de moskee. Ik had echter ook de bedoeling der laatste woorden van den ouden man begrepen, en gaf hem bij mijn vertrek een klein geschenk in geld, dat hij eerst scheen te willen weigeren, maar dat hij toch aannam, toen ik hem zeide dat het slechts saliaou voor saliaou (gave voor gave) was. Hij had mij dan ook als een vorst ontvangen, die brave aksacale. Hij had mij langs een tiental mannen geleid, die, met waskaarsen in de hand, onbewegelijk stonden, en allen iets aanboden, dat mijne excellentie van dienst kon zijn: de een een schotel met brood, een ander gestremde melk, een derde een kop met room, enz.; en mijne excellentie had zich deze buitengewone eerbewijzen zonder tegenspraak laten aanleunen.
Het dorp Oratepeh, waarheen wij ons nu begaven, ligt op omstreeks twintig kilometers van Kazym. Het was heldere maneschijn; men had mij gezegd dat deze landstreek, vooral in de nabijheid van het riviertje Ak-Soe, niet veilig was. Toen wij, langs eene zeer steile helling, naar den oever van dat riviertje waren afgedaald, bevonden wij ons in eene zeer diepe kloof: althans voor zooveel wij dit, bij de twijfelachtige verlichting door het fantastische schijnsel der maan, konden beoordeelen. Als naar gewoonte, had ik mij van mijne reisgezellen afgezonderd, om mij ongestoord aan mijne indrukken te kunnen overgeven.
"Wees voorzichtig, tura (meester)," voegde mij een hunner toe, mij op zijde komende; "er zijn altijd Karaka (roovers) in de kloven en dalen van de Ak-Soe."
"Wees gerust, vriend," antwoordde ik; "met hetgeen gij hier ziet-ik toonde hem mijn revolver-zal ik vijf Karaka neerschieten, eer de zesde mij iets kan doen."
Het bleek dan ook dat er niet veel reden tot ongerustheid bestond, want wij bespeurden hoegenaamd niets van de Karaka.
Wij gingen door verscheidene uitgedroogde beddingen van beken, die de inwoners hadden afgeleid voor de bevloeiing hunner landen, en kregen eindelijk het vlek Oratepeh in het gezicht, aan den voet van eene majestueuze rotsmassa, waarop eene moskee staat, tegenwoordig in eene kerk veranderd, en eene citadel, die de Russen in October 1866 stormenderhand vermeesterd hebben. Het voormalige paleis van den bey is thans eene herberg, waar ik een russisch hoofdofficier aantrof, met wien ik kennis aanknoopte. Natuurlijk was mijne eerste vraag naar zekere tijdingen van onze voorposten, waarnaar ik zoo verlangend uitzag: maar niemand kon mijne nieuwsgierigheid bevredigen. Van de karavanen, die het verkeer tusschen Khodsjend en Bokharije onderhouden, verneem ik in hoofdzaak het volgende. De Emir, eene nederlaag voorziende, had een volslagen breuk met Rusland willen vermijden, en de verstandige en bedaarde lieden in zijn land zijn het met hem eens; maar de massa des volks, door de mollahs opgehitst, eischt met groote onstuimigheid den verdelgingsoorlog tegen de ongeloovigen. Zij dringt aan op de afkondiging van den gavazate (den heiligen krijg), en de vernietiging van alle Russen.
Oratepeh staat bekend als eene vroolijke en aangename plaats; het geniet ongeveer dezelfde reputatie als Sjiraz in Perzi? en Karsji in Bokharije. Dans en muziek zijn hier zeer geliefd, zooals mij, tijdens mijn kort verblijf, overvloedig bleek; als ik door de straten wandelde, klonk mij van alle zijden muziek en regelmatig handgeklap in de ooren. Van de citadel heeft men een verrassend gezicht op de stad, hare bazars, hare fraaie tuinen, en de groene velden, die zich, in een wijden halven boog, tot aan den voet der bergen uitstrekken.
Zamine, waar wij nu aankwamen, ligt op een hoogen heuvel, van welks top men ten noorden en ten westen een onmetelijken horizon overziet. Zamine is een versterkt punt, maar als zoodanig van weinig belang; de bezetting bestaat uit dertig Kozakken. In het vlek bevindt zich eene kleine kolonie van Oesbeken.
Weinig dacht ik, toen ik te Zamine kwam, wat mij daar te wachten stond. De plaatskommandant, majoor L., deelde mij mede, dat ik, krachtens bevel van hooger hand, het vlek niet verlaten mocht.
"Het is mij uitdrukkelijk verboden," zeide hij, "iemand, wie dan ook, zonder behoorlijk geleide, door te laten gaan. Nu heb ik maar over dertig Kozakken te beschikken, en gij zult mij daar niet van willen berooven, niet waar? Ik zou dan geheel alleen mijne vesting moeten verdedigen."
Daar viel niets tegen te zeggen. Bovendien was ik niet de eenige, die aldus in zijn voornemen gedwarsboomd werd; er waren nog meer lotgenooten, evenals ik, tegen hun wil te Zamine opgehouden. De majoor troostte mij zoogoed mogelijk: ik zou niet lang hoeven te wachten; ik zou weldra kunnen vertrekken met een detachement, dat buskruit moest overbrengen en binnen kort te Zamine moest aankomen, aangezien het gelijk met mij van Oratepeh vertrokken was.
Mijn hospes is zeer voor mijne veiligheid beducht. Hij verzoekt mij ernstig, zeer voorzichtig te zijn, en mij vooral niet te ver buiten de stad te wagen: in den omtrek houden zich roovers op, die zelfs russische soldaten, op weinige schreden afstands van de citadel, hebben vermoord; het is dus zaak, zoo waakzaam mogelijk te zijn. Hij dringt er zelfs op aan, dat des nachts eene schildwacht voor de deur zal worden geplaatst, en hij bezorgt mij er twee, beiden Oesbeken. Op die wijze is althans zijne verantwoordelijkheid gedekt.
Een dezer schildwachten verhaalt mij de geschiedenis van de inneming der citadel van Zamine door de Russen.
"De soldaten van den blanken tsaar hebben zich des morgens, op het uur des gebeds, van de vesting meester gemaakt," zoo zegt hij.
"Gij hebt u zeker hardnekkig verdedigd, niet waar, zooals dat dapperen mannen past?"
"Neen zeker niet! Wij sliepen; wij werden eensklaps wakker geroepen; een plotselinge schrik maakte zich van allen meester; wij wisten niet recht wat wij deden, en de verwarring was algemeen."
"Maar verwachttet gij dan geen aanval van den vijand? De Russen gaan doorgaans recht op hun doel af."
"Jawel; maar hoewel de Russen reeds vele van onze vestingen genomen hadden, dachten wij toch niet dat zij ook de onze zouden kunnen vermeesteren: zij ligt op den top van een hoogen en steilen heuvel, en de bezetting was zoo talrijk! Zelfs had onze bevelhebber verklaard, dat ieder, die maar van overgave zou durven reppen, onmiddellijk het hoofd voor de voeten zou worden gelegd.
"Zoo? Ja, uw chef schijnt iemand met wien niet valt te gekscheren. Hij heeft zeker zijn leven duur verkocht?"
"Wat blieft? Hij was de eerste om te vluchten!"
Eindelijk, na verloop van eenige dagen, daagde het zoo lang en vurig verwachte konvooi op. Na een kort oponthoud te Zamine, vervolgde het detachement zijn marsch, waarbij wij ons nu aansloten. Het konvooi bestond uit een gewapend escorte, dat de kameelen beschermen moest, die met kruit en beschuit voor het leger beladen waren; verder eenige paarden en eene menigte handelaars en kooplui, voornamelijk Joden, die zien naar het leger begaven, om aan de soldaten brandewijn en allerlei andere zaken te verkoopen. De officier, met het kommando over dit detachement belast, beval mij dringend aan, mij niet van het escorte te verwijderen; naar men zeide was het land zeer onveilig door stroopende rooverbenden, die door sommigen wel op duizend man werden geschat. Ik hield mij overtuigd, dat die geruchten, zoo niet geheel valsch, dan toch minstens zeer overdreven waren, maar was verplicht mij aan het consigne te onderwerpen.
Wij gaan uiterst langzaam vooruit. Ik had den afstand tusschen Zamine en Dsjisak niet nauwkeurig berekend, en had de onvoorzichtigheid gehad eenigszins roekeloos met mijn voorraad levensmiddelen om te gaan. Weldra was die dan ook verteerd. Daar ik geen lust had honger te lijden, begaf ik mij, met mijn bediende Mohammed, naar een kamp van nomaden, waar onze verschijning, nog meer dan anders, eene algemeene ontsteltenis teweegbracht; de vrouwen en kinderen maakten zich haastig uit de voeten; men zag ons aan voor sarbaz, dat wil zeggen voor soldaten uit Bokhara, die wegens hunne ruwheid en woestheid in een zeer slechten reuk staan, en vreesde dus dat wij een bloedbad zouden aanrichten, of minstens het kamp plunderen. Gelukkig vonden wij een Oesbeke, een vriend der Russen, die ons van melk en uitmuntende koeken voorzag.
De uiterst langzame voortgang van ons konvooi begon mij te vervelen; ik vroeg een escorte van twee Kozakken; en de kolonne, die halt hield om te rusten, achterlatende, begaf ik mij op weg naar Dsjisak. Ter linkerhand verheffen zich de bergen van Djoelam, die zich aan de hoogten van Oratepeh en Zamine aansluiten. Naarmate wij Dsjisak naderen, vermenigvuldigen zich de aouls (dorpen) langs den weg, en wordt het op den weg steeds drukker en levendiger van lieden, die naar en van de stad gaan en komen.
Voor de poort der stad ontmoeten wij een grijsaard, met lange zilverwitte haren. Daar hier iedereen het hoofd kaal scheert, ben ik zeer nieuwsgierig om van dezen patriarch de reden te vernemen van deze zoo in het oog vallende afwijking van het algemeen gebruik. Hij deelde mij mede dat hij onderscheidene vrouwen heeft getrouwd, en ook veel dochters, maar geen enkelen zoon heeft; in zijne smart over dit gemis, had hij sinds lang de gelofte afgelegd, zijn hoofd niet te zullen scheren voor hem een zoon geboren was. Hij getroost zich, dusdoende, eene groote vernedering: want in dit land geldt het voor eene schande, geen zonen te hebben, en daar zijne lange haren natuurlijk de algemeene aandacht trekken, worden hem telkens vragen gedaan, die hem noodzaken zijne schande te openbaren.
Dsjisak is omgeven door een drievoudigen gordel van hooge en stevige muren, die niet van steen, maar van aarde zijn opgetrokken; bij de bestorming en inneming door de Russen, werd veel bloed vergoten. De verdedigers, soldaten van Bokhara, werden bijna allen tusschen de muren om het leven gebracht; naar het zeggen van ooggetuigen, lagen de lijken en de stervenden bij geheele hoopen op en over elkander. Dsjisak is geen groote stad; het water is er zeldzaam en slecht; en evenals te Bokhara, richt de afschuwelijke ziekte, richta genoemd, ook hier groote verwoestingen aan. Deze ziekte ontstaat door een worm, die zich onder de huid verbergt, en niet dan met groote moeite verwijderd kan worden; die worm heeft dikwerf eene lengte van vijf-en-zeventig duim en meer.
Uit een hygi?nisch oogpunt laat Dsjisak dus veel te wenschen over. Dat is dan ook de reden, waarom de Russen de citadel afbreken, en de steenen en verdere bouwmaterialen vervoeren naar de kolonie, die zij, op vier of vijf mijlen afstands van de stad, te Kloetsji, vestigen, in eene fraaie en gezonde streek, waar niet zooveel schorpioenen zijn als te Dsjisak, en waar het water overvloediger en beter is.