Chapter 9 HET VERDWAALDE KIND.

Zooals we weten, waren Lotje en Keetje met Anton den troep kunstenmakers op den straatweg in 't bosch gevolgd. Anton had een kennis aangetroffen en was zoo druk met hem aan 't praten geraakt, dat hij van Lotje en Keetje, die ook al met haar kornuitjes babbelden, was afgeraakt. Nu was daar niets gevaarlijks in; want als ze straks naar het dorp terugkeerden, zouden ze elkander vanzelf wel terugvinden. Maar terwijl de kinderen daar zoo voortgingen, waren er een paar van Lotjes kennisjes, die met haar en Keetje liepen, welke eensklaps bleven staan.

?O, zie eens, Lot! wat een heerlijke blauwbessen! Die moesten we eens even plukken."

?Ja, maar dan gaan de anderen voort, Truitje," zei Lotje, ?en dan raken we ten achteren."

?O, dat is niets," antwoordde Truitje. ?Zoover zullen ze niet meegaan, en ze komen toch altijd dezen weg terug."

?Dat is waar," zeide Lotje. ?'t Zijn heerlijke blauwbessen!" en dit zeggende, ging zij met haar buurmeisjes het bosch in, om blauwbessen te zoeken. Ze vonden er verscheidene en die smaakten heerlijk.

Nu is blauwbessen zoeken een gevaarlijk werk, - niet het zoeken op zichzelf; daar is geen ander gevaar bij dan dat men blauwe handen en, door 't eten, een blauwen mond krijgt. Maar er is een ander gevaar bij. Door 't zoeken naar de blauwbessen is men ieder voor zich zoo druk bezig, dat men van elkander af raakt; want de een gaat dezen en de ander weer een anderen kant op. Dat is nu niets, wanneer men op een bekende plaats of in een dennenbosch is, waar hooge dennen staan en men elkander op een grooten afstand kan zien; erger is het, wanneer men op onbekende plaatsen en te midden van laag dennenhout of kreupelbosch is, want dan raakt men elkander zoo licht kwijt en verdwaalt men. En als men eenmaal te midden van zoo'n bosch verdwaald is, dan slaat men soms een verkeerden weg in, vooral omdat men door het bessen zoeken allerlei kringen en bochten gemaakt heeft en dus den koers kwijt is.

Zoo ten minste ging het onze Lotje. Al zoekende was ze eerst van haar vriendinnetjes afgedwaald, welke ze van tijd tot tijd nog door 't kreupelhout hoorde lachen; doch daar kwam ze aan een plaats, die zoo rijk bezet was, dat ze er spijt van had hier alleen te zijn. Ze riep ze dus, maar kreeg geen antwoord: ze waren zeker een anderen kant opgegaan. Toen ze nu haar buikje vol gegeten had, begon ze er aan te denken, om haar kameraadjes op te zoeken.

?Ik ben dezen weg afgekomen," zei ze bij zichzelf, ?en ik moet dien dus terug."

En zonder aarzelen sloeg ze dan ook dien weg in. Jammer echter, dat ze dien weg niet was afgekomen, maar de wegen in zulk een bosch gelijken ook zooveel op elkander. Nu had ze 't ongeluk, om er juist een in te slaan, die net regelrecht van den weg afliep, waardoor ze hoe langer hoe dieper in 't bosch verdwaalde. Ze begon angstig te worden; want voor zoo'n klein meisje alleen in een bosch, en dat tegen den nacht, is niet alles. Intusschen liep ze nu her- dan derwaarts, zonder dat ze eigenlijk iets verder kwam.

?Kon ik den straatweg maar bereiken!" zeide zij, terwijl haar de tranen langs de wangen liepen; ?dan zou ik den weg naar huis wel vinden."

Van tijd tot tijd liet ze haar stemmetje hooren; maar dat zwakke stemmetje werd door niemand vernomen. Langzamerhand begon de zon te dalen en gingen de vogels naar bed; het zou niet lang duren, of 't was donker, en dan zou ze den geheelen nacht in 't bosch moeten blijven! Den geheelen nacht in 't bosch! O, daar moest ze niet aan denken! In 't bosch, waar ze haar lekker warm bedje zou missen, - in 't bosch, waar allerlei beesten waren; wel geen leeuwen en tijgers, maar toch vossen en bunzings, herten met zulke groote horens, en wat haar angstige verbeelding daar al bij schiep. O, 't was vreeselijk! In den donker alleen in een bosch!

Op eens hoorde ze een geritsel door de bladeren. Ze stond stil en keek op. Ze dacht, dat het 't een of ander dier zou zijn. Maar neen, daar stond eensklaps voor haar een leelijk oud wijf, met een hengselmand aan den arm en een takkenbos op den rug. Het wijf was misschien niet minder verwonderd, een klein meisje van negen jaren daar zoo alleen in het bosch aan te treffen, dan Lotje toen ze op eens zoo'n leelijk schepsel voor zich zag. Hoe afschuwelijk het wijf er echter ook uitzag, - 't was voor Lotje toch een rust, dat ze een menschelijk wezen ontmoette.

?Wat moet jij hier?" vroeg het oude wijf met een heesche stem en een grimmig gezicht.

?Ach, lieve juffrouw," zeide Lotje, ?ik heb blauwbessen gezocht en ben verdwaald. Zou je me niet op den rechten weg willen helpen?"

?Ja, dat gaat zoo maar niet," hernam het oude wijf scherp. ?Onze Lieve Heer laat de blauwbessen groeien voor ons arme lui, om ze te plukken en bij de rijke lui op het dorp te verkoopen. Maar dan gaan de kinderen van die rijke lui ze plukken, en dan kunnen wij er geen geld voor maken. En dan verdwalen ze en zouden nog willen, dat we hun den weg wezen, om terug te komen. Zeg eens, kind, heb je geld bij je?"

?Ach neen, juffrouw! geen cent," antwoordde Lotje.

?Voor niemendal wijs ik je den weg niet," hernam de vrouw grijnzend.

?Maar als je me thuis wilt brengen, zal Moe je wel beloonen, juffrouw," zeide Lotje.

?Ja, misschien met een paar centen, een dubbeltje of op zijn hoogst een kwartje," hernam het oude wijf. ?Ik zou je bedanken, om daar zoo'n end voor te loopen. Maar ik weet beter. Je hebt daar een paar gouden belletjes in je ooren en een granaten ketting met een gouden slotje om den hals. Als je mij die geeft, dan wijs ik je den weg."

?Maar dan zal moeder knorren," zeide Lotje.

?Wat knorren! Nu wil ik ze hebben en wijs je toch den weg niet!" En dit zeggende, zette het oude wijf haar mandje neer, wiep haar takkenbos op den grond en pakte het arme Lotje beet, wie ze haar gouden belletjes en haar granaten ketting met gouden slotje afnam.

?Ja, schreeuw maar!" riep ze, toen Lotje hard om hulp riep. ?'t Helpt je toch niet; geen mensch kan je hier hooren! Had je 't me gewillig gegeven, dan zou ik je den weg gewezen hebben; maar nu kun je vannacht in 't bosch blijven, waar de een of andere hongerige wolf je wel zal komen opkluiven. Nu, ik wensch hem smakelijk eten; want je bent een vet, lekker boutje, - dat ben je."

't Afschuwelijke wijf deed de belletjes en den ketting grijnzend in haar mandje, nam den takkenbos weer op den rug, knikte Lotje goedenavond en vertrok.

Schreiend en over al haar leden bevende stond onze arme Lotje daar! Haar mooie belletjes haar ontstolen, welke ze van moeder op haar negenden verjaardag gekregen had! 't Was verschrikkelijk! Wat zou moeder knorren, als ze thuis kwam! En toch, was ze maar thuis! Ze had wel knorren willen hebben van moeder, van tante Eef, ja, van Jaan de meid er bij, als ze maar weer in haar lekkere, warme huis was. En vanavond kwam haar vader thuis! O, als die zijn lieve Lotje niet vond, wat zou hij bedroefd zijn! En wie weet, of hij zijn Lotje wel ooit zou weerzien! Want had dat leelijke wijf niet gezegd, dat er wolven in 't bosch waren. En wolven eten kinderen op; dat had ze immers in 't sprookje van Roodkapje duidelijk gelezen. Al die akelige gedachten en nog zoo veel andere kwamen in haar op, terwijl ze daar bitter schreiend het oude wijf stond na te kijken.

Ons Lotje was voor haar jaren een heel verstandig kind.

?Als ik den weg eens opging, dien het oude wijf gegaan is," zei ze bij zichzelf, ?dan kom ik zeker terecht!" En, hoe bang ze ook voor de dievegge van haar sieraden was, liep ze snel dien kant uit. Juist was zij den hoek van 't pad om, toen ze het oude wijf op een heelen afstand een hoek zag omslaan. Zoo gauw ze nu kon, liep ze het rechte pad af; doch aan den hoek gekomen, welken 't wijf was omgeslagen, kwam ze aan een kronkelpad en zag ze haar in geen velden of wegen. Toch sloeg ze dat kronkelpad in, en - wat hoorde ze daar? . . . Een rijtuig op den grooten weg!

?Dus ben ik dicht bij den straatweg!" riep ze uit. ?Laat mij nu goed luisteren, waar het rijtuig rijdt; dan ga ik dien kant op."

Duidelijk hoorde ze 't ratelen der wielen harder worden, toen weer verminderen, eindelijk wegsterven. Maar 't was nu geheel donker geworden en 't zou haar dus moeilijk vallen om de gebaande paden te houden. Daarenboven hield ze die ook niet, want ze vreesde, en niet ten onrechte, dat die haar van den rechten koers mochten afleiden. Ze drong dus regelrecht naar 't punt toe, door 't lage dennenhout heen, dat hier gelukkig niet dicht op elkander stond; want ze smachtte er naar om op den straatweg te komen, waar ze waarschijnlijk menschen zou vinden, die haar den weg naar 't dorp konden wijzen, of wellicht een rijtuig, dat haar zou meenemen. Hier en daar bleef ze aan de dennentakken vastzitten, waardoor ze een winkelhaak in haar jurkje haalde. Daar reed weer een rijtuig over den grooten weg. 't Scheen een boerenwagen te zijn, dat kon ze aan 't zware rollen hooren. Maar hij was dichter bij dan 't vorige rijtuig, dat was zeker. Met moed zette ze dus haar koers voort, dwars door 't geboomte heen, en - tot haar onuitsprekelijke blijdschap, stond ze eenige minuten later op den straatweg.

Intusschen was er nu wel veel, maar niet alles gewonnen. Ze wist niet, of ze rechts of links moest gaan. Ging ze den verkeerden kant op, dan verwijderde zij zich hoe langer meer van het dorp. Daarenboven - zouden er, bij den avond op den zoo zelden bereden weg nog rijtuigen komen? Wandelaars zeker niet; daarvoor was het te laat.

Daar stond ze weer in diepe gedachten stil, en hoe blij ze ook was, dat ze ten minste uit het bosch was, ze was nog allesbehalve thuis. Bedroefd zette ze zich op een steenhoop aan den weg neder.

?Ik zal wachten, tot ik de klok van ons dorp hoor slaan," zeide ze. ?Dan weet ik ten minste, welken kant ik gaan moet."

Dat was heel verstandig van haar. Maar ik heb u ook al gezegd, dat ze voor haar leeftijd heel verstandig was. Het duurde echter lang, eer haar verlangen vervuld werd en ze de klok hoorde slaan. Waarschijnlijk had die juist geslagen, toen ze nog in 't lage dennenhout was, en had ze haar daardoor niet gehoord; daarbij valt de tijd altoos dubbel lang, als men op iets wacht, en daarom scheen 't haar toe, alsof die klok nooit zou slaan. Eindelijk, daar klonk het: ?een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht."

?Halfacht of acht uur!" zeide zij verschrikt. ?O, wat zal moeder ongerust zijn! Wie weet, waar ze mij zoeken! - Maar wat is die klok veraf. O, wat ben ik een eind van ons dorp afgedwaald! Wie weet, hoe laat ik thuis kom! Maar thuis kom ik toch vóór den nacht! Als ik maar niet zoo moe was! Ik moet nog een oogenblik blijven zitten, maar niet te lang: want ik heb zoo'n vaak, en als ik lang zat, dan had ik kans dat ik in slaap viel."

't Was heel verstandig geredeneerd; maar 't zou nog vrij wat verstandiger geweest zijn, als ze maar terstond was opgestaan; want zonder dat ze 't wist viel ze, terwijl ze slechts een oogenblik wilde uitrusten, in een diepen slaap, waaruit haar zelfs 't geratel der wielen van een aankomend rijtuig niet wakker deed worden. Ze droomde juist van huis en van haar moeder, van Anton en kleine Pietje, toen ze wakker gemaakt werd door een heer, die over haar heen boog, en nog half slapend een rijtuig met twee brandende lantaarns op 't midden van den weg zag stilstaan. Zoo slaperig was ze, dat ze weer ingesluimerd zou zijn, had de heer haar niet met een paar stevige armen opgenomen en in 't rijtuig gedragen, waar hij haar naast zich neerzette.

* * *

            
            

COPYRIGHT(©) 2022