Plotseling scheen de hemel in vlam te staan, raketten doorkliefden de lucht. Toen viel de duisternis in, die zich uitstrekte over het Zuiden van Sumatra en het Westen van Java.
Te Palembang hoorde men telkens knallen als kanonschoten. Kopjes, glazen, lampen, alles was in beweging, en men gevoelde tusschenbeiden een schok evenals ingeslagen bliksem. Plotseling zag men in het Z.O. aan den hemel "een waaier of pauwestaart, van zilverwitte kleur, tegen een loodgrauwe lucht." Dit verschijnsel duurde een kwartier; toen het verdween, begon de zware aschregen, die de lucht verduisterde.
Te Serang werden "flikkerende lichtkogels" gezien "in vorm en lichtglans onderscheiden van bliksemstralen".
Te Tjandjoer spreekt men van een "zwaren mist of dikken nevel;" te Tangerang neemt men waar "dat de lucht benauwd en met zwaveldampen vervuld is;" op Java's Eerste punt worden roode en gele wolken bij zonsopgang waargenomen. Te Batavia komt de zon groen uit de duisternis te voorschijn.
Door geheel Indi? zag de hemel er den 26sten en 27sten Augustus vreemd uit. Wel is waar was het gebied der duisternis niet zóó uitgestrekt, maar de vreemde kleurschifting in den dampkring werd overal waargenomen. Ook op het eiland Ceylon werd een droge mist en een groene zon waargenomen.
Daarbij bleef het niet.
Reeds den 27sten Augustus verspreidde zich die geheimzinnige lichtverschijnselen, want op de Seychellen-eilanden, te Diego Garcia en te Rodriguez, bleef het uitspansel na zonsondergang nog ruim een uur in een rooden glans gehuld. Den 28sten Augustus werd, behalve op genoemde plaatsen, ook te Mauritius eene abnormale kleuring na zonsondergang ontdekt, terwijl de zon bloedrood was opgegaan. Te Natal werd den 28sten Augustus een schitterende zonsondergang waargenomen.
Den 29sten Augustus werd de zon in den Indischen Oceaan nagenoeg verduisterd door een gele mist.
Den 30sten Augustus heeft het verschijnsel reeds de Westkust van Afrika bereikt.
Op het eiland St. Helena worden de inwoners verschrikt door een rood licht in het Zuid-Oosten, en in het Zuid-Westen evenals een vuur.
Den 1sten September wordt eene blauwe zon waargenomen over den Atlantischen Oceaan, tusschen de keerkringen. Bijzonder schoone zonsondergangen worden waargenomen te Guayaquil en Santiago (Chili).
Op 2 September is er eene blauwe zon in dat gedeelte van Zuid-Amerika, dat zich uitstrekt van Panama tot Paramaribo, en van Peru naar de Antillen. In den Indischen Oceaan tot 36° Z.B. wordt prachtige roode kleuring waargenomen en in den Atlantischen Oceaan is eene blauwe zon en een grauw uitspansel, en twee dagen later eene witte zon en een uitspansel, dat in vuur scheen te staan.
Den 4den September verschijnen de roode zonsondergangen Zuidelijker: zij bereiken de Kaap en verspreiden zich in de Stille Zuidzee.
Den 7den September verschijnt de roode zonsondergang te New-York, Virginia en op verschillende andere plaatsen der Vereenigde Staten.
De blauwe zon echter zet hare reis voort naar het Westen van den Atlantischen Oceaan en vervolgens naar de Groote Stille Zuidzee. Zij heeft den 9den September de reis om de wereld volbracht, van Oost naar West, zich tegelijkertijd Noordelijk en Zuidelijk uitbreidende.
Van den 9den tot den 12den September werd de blauwe zon wederom te Ceylon en een groot deel van Engelsch Indi? waargenomen.-De reis om de aarde was afgelegd in 13 dagen. De blauwe zon had zich echter alleen vertoond tusschen de keerkringen. Daarbuiten, op hoogere breedte, waren hier en daar op sommige dagen schoone zonsop- en ondergangen waargenomen.
Tusschen den 9den en den 22sten September werd een tweede omgang van de aarde gehouden. Maar ditmaal wordt de blauwe zon in het Zuidelijk halfrond ook buiten den keerkring waargenomen. De roode schemering breidt zich intusschen eveneens zóó sterk naar het Zuiden uit, dat nagenoeg het geheele vasteland der aarde, dat Zuidelijker ligt dan de keerkring in het Noordelijk halfrond, door die bijzondere optische verschijnselen wordt bezocht.
Wederom had de reis om de aarde 13 dagen geduurd.
Tot nu toe hadden zich die dampkringsverschijnselen slechts sporadisch vertoond in het Noordelijk halfrond buiten den Keerkring. Zij breidden zich nu langzamerheid uit over het Noordelijk gedeelte der Stille Zuidzee. Den 10den October zijn de schoone zonsondergangen reeds waargenomen te Shanghai op 31° N.B. in de Chineesche Zee, de Canarische eilanden en Florida. In het Zuiden schitteren zij o.a. in de Transvaal, Nieuw Zeeland, Australi? en Zuid-Amerika.
Den 14den October zijn zij nog Noordelijker gekomen. Men bewondert ze reeds in Californi?, de Vereenigde Staten, te Lissabon en te Nice.
Zij naderen nu Midden- en Noord-Europa. Eerst werden zij er slechts sporadisch waargenomen. Steeds menigvuldiger worden de berichten van schoone zonsondergangen.
In de laatste dagen van November 1883 schitteren zij in ongekende pracht aan den hemel. Zij worden waargenomen over geheel Nederland, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Denemarken en Itali?. Zij gaan steeds Noordelijker en bereiken op denzelfden dag Christiania en Upsala, Athene en Malta.
Intusschen spoedde het jaar 1883 ten einde.
Het had veel leed gebracht op aarde, maar dat leed was geleden en vergeten. De kustlanden van Straat Soenda waren weder bewoond zooals vroeger. De tropische natuur met hare oneindige vruchtbaarheid had de zege behaald over de alles verwoestende vulkanische krachten. Weer dekte een groen tapijt de hellingen der bergen; de laatste sporen van asch en modder waren verdwenen; de uitbarsting van Krakatau begon in het vergeetboek te geraken....
Intusschen hadden de schoone roode zonsondergangen zich vertoond over de geheele oppervlakte der aarde. Toen het jaar 1883 ten einde was, kon men niet meer spreken van eene beweging van het verschijnsel: het was overal.
Onder alle hemelstreken, in alle klimaten werd het aanschouwd. "Wat zou wel de oorzaak zijn van die merkwaardige optische verschijnselen?", vroeg men zich af over de geheele aarde.
En het antwoord op die vraag werd eerst schoorvoetend gegeven op twijfelende wijze. Maar toen natuurkundigen van zoovele verschillende nati?n, die allen het verschijnsel bewonderd hadden, tot hetzelfde besluit kwamen, werd het luide uitgesproken over de geheele aarde: "de oorzaak van alles is de rookwolk van Krakatau!"
De fijne stofdeeltjes, door de uitbarsting van 26 en 27 Augustus uit den vulkaan in de lucht geschoten, zouden zich met eene groote snelheid naar het Westen hebben voortbewogen rondom de wereld. Zij zouden oorspronkelijk in het gebied der tropen vertoefd hebben; langzamerhand echter zouden zij zich Noord- en Zuidwaarts uitgebreid hebben, zoodat zij op 't laatst van 1883 verdeeld waren over de atmosfeer der geheele aarde. Die stofdeeltjes, de "rook-stroom" of "stof-stroom" van Krakatau, zouden voldoende zijn om alle bijzondere optische verschijnselen op aarde te verklaren!
In 1884 en 1885 verminderden de optische verschijnselen langzamerhand in glans en hevigheid, maar het duurde tot 1886 voor zij geheel verdwenen waren.
Toch waren velen overtuigd, dat er nog steeds Krakatau-stof in de atmosfeer was.
Als bewijs hiervan moge het volgende dienen.
In het weerbericht van het Metereologisch Instituut te Utrecht over Januari 1889 lezen wij de verzuchting: "Qui nous délivrera de Krakatau?" Bij geringe windsterkte en groote betrekkelijke vochtigheid kwam er namelijk nog al eens mist voor gedurende Januari 1889. In Engeland meenden sommigen, dat de mist nog aan overgebleven stof van Krakatau was toe te schrijven, en als antwoord daarop is de verzuchting van het Metereologisch Instituut zeer begrijpelijk. Men zou toch op goede gronden hebben kunnen verwachten, dat na het standaardwerk van den mijn-ingenieur Verbeek, hetgeen in 1885 in het Nederlandsch en in 1886 in het Fransch geheel verschenen was, de uitbarsting van Krakatau zou hebben opgehouden een actueel onderwerp te zijn. Dat werk toch was zoo boven lof verheven en was schijnbaar zoo volledig, dat het kon beschouwd worden als het laatste woord van de wetenschap omtrent eene gebeurtenis, die wel zeer merkwaardig was, doch waarvan men toch langzamerhand genoeg krijgt. De Engelsche "Royal Society" had in 1884 eene Krakatau-commissie benoemd. Haar rapport verscheen eerst in 1888. Zij was dus in de gelegenheid het werk van Verbeek te raadplegen. Wat het geologisch gedeelte betreft is de arbeid der Royal Society niet meer dan een uitgebreid referaat van diens werk. De beschrijving der uitbarsting en hare oorzaken neemt echter in dit rapport slechts het kleinste gedeelte in. Het tweede gedeelte, meer dan 300 bladzijden in kwarto, wordt ingenomen door eene beschouwing over de ongewone optische verschijnselen in den dampkring, waargenomen van 1883-1886. De commissie uit de Royal Society heeft zich voor de samenstelling van dit hoofdstuk de medewerking verzekerd van de leden der Royal Metereological Society: Hon. F.A. Rollo en E. Douglas Archibald.
Dit onderwerp neemt uit den aard der zaak bij den heer Verbeek een bescheiden plaats in. Toen zijn werk werd samengesteld, had men nog geen overzicht van deze optische verschijnselen, daar zij eerst in het jaar 1886 geheel verdwenen, terwijl hun eerste optreden dateert van de uitbarsting van Krakatau. De Engelsche commissie komt bovendien tot een geheel ander resultaat dan de heer Verbeek. Voor haar zijn alle optische verschijnselen, die de bewoners der aarde van 1883-1886 hebben verbaasd, directe gevolgen van de uitbarsting. Het is de fijne stof of asch, die door den vulkaan in 1883 is uitgeworpen, die nog tot in het jaar 1886 belangrijke optische verschijnselen in den dampkring te voorschijn roept. Schemering-verschijnselen, kring om zon en maan, zware droge mist, gekleurde zon en maan, zij hebben voor de commissie der Royal Society slechts ééne oorzaak: het Krakatau-stof. Voor den heer Verbeek is het toch onmogelijk, dat het Krakatau-stof alleen de oorzaak zou zijn van alle lichtverschijnselen. Volgens zijne berekening is er bij de uitbarsting minder dan één kubieke kilometer fijne asch uitgeworpen. Deze hoeveelheid, over de geheele aarde uitgespreid, geeft een laagje van 0,002 m.M. dikte, hetgeen zoo uiterst weinig is, dat de heer Verbeek niet kan aannemen, dat de asch nog zulk een belangrijke rol in de atmosfeer zou kunnen spelen. Wel zou er verband zijn tusschen het eerste optreden dezer verschijnselen en de uitbarsting. Maar het zou niet de asch zijn, maar wel de uitgestooten waterdamp, die de hoofdrol hierbij speelde. Die waterdamp zou in de hooge luchtlagen kunnen condenseeren en bevriezen; de ijskristallen zouden de oorzaak der fraaie zonsondergangen zijn geweest. De in de lucht zwevende aschdeeltjes zouden alleen dit verschijnsel versterken, en zij zouden centra van verdichting voor de waterdamp zijn. Avondrood en roode schijnsels zouden dus dezelfde oorzaak hebben; de intensiteit van de schijnsels zou alleen het gevolg geweest zijn van de groote hoeveelheid waterdamp, tijdens de uitbarsting uitgestooten. Deze hoeveelheid ontsnapt aan alle berekening of schatting. Wat verder de gekleurde zon en maan betreft, zoo werden ze bij hun eerste optreden ook door Verbeek aan de aschwolk of stofwolk van Krakatau toegeschreven.
Het is een feit, dat de atmosfeer gedurende den tijd, dat de abnormale verschijnselen in den dampkring zijn waargenomen, was bezwangerd met fijne vaste deeltjes. Maar daarmede is nog niet bewezen, dat deze deeltjes uit Krakatau hunnen oorsprong hebben. Het scheikundig en microscopisch onderzoek van sedimenten in sneeuw en regen heeft in dat opzicht, volgens den heer Verbeek, geen positief resultaat opgeleverd.
Het is belangrijk om op te merken, dat Professor Judd in het hoofdstuk van het rapport over de vulkanische verschijnselen tot hetzelfde besluit komt. De aanwezigheid van Krakatau-stof in de atmosfeer is dus nimmer bewezen. Maar dit was te verwachten. Het meest karakteristieke van de Krakatau-asch, de rhombische pyroxeen, die bovendien een bestanddeel is van vele lavasoorten, heeft een groot soortelijk gewicht, en is weinig bros. Zij kan dus niet zeer fijn verdeeld zijn geweest en is spoedig gevallen.
Men moet zich voorstellen, dat de dampkringsverschijnselen zijn veroorzaakt door eene laag microscopisch fijn verdeelde stof, want alleen eene laag van zeer kleine stofdeeltjes zou in staat zijn om op het witte licht eene zoo veelzijdige werking uit te oefenen; bovendien kunnen alleen verbazend kleine deeltjes lang in de atmosfeer gesuspendeerd blijven. In gewone omstandigheden zweven in de atmosfeer eene groote hoeveelheid minerale deeltjes. Komen er nu kleine deeltjes van verre, dan zijn deze altijd in de minderheid tegenover de deeltjes van localen oorsprong, die eene verpletterende meerderheid blijven uitmaken. De deeltjes, die van verre komen, omringd als ze zijn door de locale deeltjes, zijn moeilijk van hen te onderkennen. Het is een hopeloos werk te trachten de herkomst van zulke microscopisch kleine gasten vast te stellen. De Krakatau-stof, die licht genoeg was om lang in de atmosfeer gedragen te worden, bestond uit veldspaath, die licht en splijtbaar is, en uit glas van eene buitengewoon lichte en broze hoedanigheid. Deze deeltjes namen op hunne luchtvaart de locale deeltjes, die altijd in de lucht zweven, mede, terwijl zij voor een deel zelf reeds ontleed waren bij het uittreden uit den krater door de zuren, die met den waterdamp gemengd waren.
Het is dus geen wonder, dat die deeltjes zich aan alle nasporing hebben onttrokken.
Kan men dus al niet op grond van microscopisch en chemisch onderzoek besluiten tot het verband van de optische verschijnselen en de Krakatau-stof, zoo is het toch zeer waarschijnlijk, dat dit verband bestaat.
Beschouwen wij eerst de schemeringsverschijnselen. Het eerste optreden der merkwaardige schemeringen geschiedt plotseling in den Indischen Oceaan nabij Krakatau, de tijd valt samen met de uitbarsting op 26 en 27 Augustus 1883. Het materiaal, dat deze lichteffecten veroorzaakte, bereikte toen eene maximum hoogte. Wij volgen de gekleurde schemeringen in hunne snelle vaart om de aarde langs een gordel, die zich, evenwijdig met den equator, eenige graden Noordelijk en Zuidelijk van Krakatau uitstrekt, terwijl ze zich langzamerhand naar Noord en Zuid ver buiten de tropen uitbreiden.
Het rapport der Royal Society geeft hier een uitgebreide verzameling van feiten; niet minder dan 800 data over het eerste optreden der optische verschijnselen worden medegedeeld.
Het is moeilijk zonder afbeelding eene beschrijving te geven van deze schemeringen. Ik verwijs daarom belangstellenden naar het rapport der Royal Society. Als titelplaat vindt men daar eene uitstekend geslaagde chromolithographische reproductie van zes crayonschetsen, genomen na zonsondergang aan den oever der Theems te Chelsea, den 23 November 1883. Beter dan de meest gedetailleerde beschrijving, geeft eene beschouwing van die schetsen ons een duidelijk beeld van de schemeringsverschijnselen. De schemering duurde die dagen veel langer dan anders. Nadat namelijk de gewone schemering was afgeloopen, werd het nog niet donker. Er ontstond dan als het ware eene tweede schemering. In deze onderscheidde men eene primaire kleuring, ontstaande door de directe breking der zonnestralen, die door de eene of andere laag heengingen, en eene secundaire kleuring, die de eerste opvolgde. Deze laatste wordt toegeschreven aan de terugkaatsing van het primaire licht door dezelfde laag!
Deze primaire en secundaire verlichting komt ook voor bij de gewone schemering. Maar daarbij is de secundaire schemering wit, en zij wordt slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden waargenomen, of wel als de waarnemer zich op groote hoogte bevindt.
Bij de schitterende schijnsels, die, in 1883 en de volgende jaren, na de gewone schemering bij zonsondergang werden waargenomen, was de secundaire schemering gekleurd en overal zichtbaar. Men berekende de hoogte van de laag, die deze optische verschijnselen teweegbracht, uit den duur en de afmetingen der schijnsels.
De heer E. Douglas Archibald komt tot het resultaat, dat de bovenzijde der reflecteerende luchtlaag zich in Augustus 1883 niet minder dan 36 K.M. boven de aarde bevond, terwijl de onderkant nog 31 K.M. hoog was. Men herhaalde deze berekeningen over de volgende maanden. De reflecteerende luchtlaag daalde langzamerhand. In Januari 1884 strekte zij zich uit van 19 tot 17 K.M. boven de aarde.
Langzamerhand zullen intusschen de grootere en zwaardere deeltjes, door de werking der zwaartekracht, naar beneden vallen. Het terugkaatsend vermogen, dat vooral door de grootere deeltjes wordt uitgeoefend, zal dus allengs afnemen. Vandaar, dat de duur en de helderheid van het secundaire lichtschijnsel langzamerhand vermindert. In April 1884 bereikte het secundaire licht een minimum. De zwaardere deeltjes waren toen reeds op aarde gevallen. Te gelijk werd een maximum waargenomen van een ander optisch verschijnsel: de gekleurde ring of corona om zon en maan. Men zou dit kunnen verklaren door aan te nemen, dat het grootste gedeelte van de fijnste stof, op ongeveer dezelfde hoogte als vroeger, nog in de atmosfeer aanwezig was; daar zij meer homogeen zou zijn geworden dan vroeger door het uitvallen der zwaardere deeltjes, zou zij nu eene maximum-diffractie kunnen uitoefenen.
In April 1884 bereikten de schemeringsschijnsels een minimum. In de laatste maanden van 1884 en 1885 ontwikkelden zij weder een deel van hunnen vroegeren luister, hoewel er toch eene blijvende daling in tijd en intensiteit is waar te nemen. Deze kleine opflikkering zou toe te schrijven zijn aan dezelfde metereologische invloeden, die maken, dat ook de gewone schemering in de laatste maanden des jaars die in alle andere maanden overtreft.
In 1886 wordt de schemering weder geheel normaal. De stof, die in vorige jaren in de atmosfeer aanwezig was, is geheel verdwenen.
De andere optische verschijnselen: de bloedroode, blauwe, groene en loodkleurige zon en maan, en de droge mist, kwamen het sterkst in 1883 tijdens de uitbarsting voor, terwijl zij langzamerhand verminderden. Deze verschijnselen moeten in alle geval worden toegeschreven aan vaste deeltjes in de atmosfeer, en ook de heer Verbeek schreef ze bij hun eerste optreden toe aan stof, afkomstig van de uitbarsting. Ik wil echter hier de aandacht hoofdzakelijk vestigen op de schemeringsverschijnselen. Voor wij partij kiezen voor de slotsom der commissie tegen den heer Verbeek, voor wij al de optische verschijnselen gedurende twee en een half jaar mogen toeschrijven aan Krakatau-stof, dient onder anderen eerst te worden aangetoond:
1° dat de hoeveelheid en de hoogte van de uitgeworpen stof voldoende was, en dat die stof 2 à 3 jaar noodig heeft gehad om op de aarde te vallen.
2°. dat geene andere veronderstelling omtrent den oorsprong der verschijnselen waarschijnlijk is.
Daar nu de argumenten der Royal Society, ter verdediging van deze stellingen geopperd, geheel afwijken van de beschouwingen van den heer Verbeek, zal eene nadere toelichting zeker van belang zijn. Ik waag het hieraan het tweede gedeelte van dit hoofdstuk te wijden, al vrees ik dan ook dat sommige lezers zullen instemmen met de klacht, welke op bladzijde 143 uitgesproken is, en dat zij, met het Metereologisch Instituut, zullen uitroepen: Verlos ons van Krakatau!
* * *
HOOFDSTUK X.
IIde gedeelte.
Kan de uitbarsting van Krakatau de oorzaak zijn der abnormale optische verschijnselen van 1883 tot 1886?
Hoeveel fijne stof heeft de vulkaan van Krakatau in de atmosfeer gebracht? Zooals wij zagen, wordt die hoeveelheid door den heer Verbeek geschat op een kubieken kilometer, hetgeen, over de geheele aarde verdeeld een laagje zou vormen van 0,002 m.M., over een halfrond verdeeld van 0,004 m.M. dikte, over de gematigde en heete luchtstreek van 0,006 m.M. en alleen over de gematigde luchtstreek van 0,01 m.M. Oppervlakkig beschouwd is deze hoeveelheid zeer weinig. Maar stelt men zich voor, dat dit laagje microscopisch fijn verdeeld is, dan kan het toch inderdaad belangrijke optische verschijnselen te weeg brengen. Tyndall en Herschel berekenen bijvoorbeeld de stof, die de staart van een komeet bevat, die 60 millioen kilometer lang is en 30 duizend kilometer middellijn heeft. Wanneer men die stof verzamelde, zou zij nauwelijks eene wagenlading uitmaken. De stof, die de blauwe kleur van de onbewolkte lucht veroorzaakt, zou wellicht nog minder volume beslaan. De heer Rollo Russell zegt, dat eene doorloopende laag van vaste deeltjes, die eene dikte heeft van slechts 0,000125 m.M., reeds voldoende zou zijn om belangrijke reflexie-verschijnselen te weeg te brengen. De kleine vaste deeltjes, verlicht tegen een donkeren achtergrond en waargenomen door niet verlichte luchtlagen, kunnen dan zeer goed eene zichtbare roode kleuring geven aan het uitspansel, als de zon reeds verscheidene graden beneden den horizon is. De verlenging van de schemering gedurende 1883 en volgende jaren kan dus verklaard worden uit de uitgeworpen stoffen. Het is zelfs onwaarschijnlijk, zegt Russell, dat de waterdamp hierbij eenigen rol gespeeld heeft. Wel blijkt uit de proeven van Aitkin[2] dat in de lucht alle stofdeeltjes centra van condensatie voor waterdamp zijn. Maar de spectraal-analyse heeft ons gedurende de waargenomen schemeringsverschijnselen over het algemeen met den spectroscoop geene vermeerdering in sterkte aangetoond van de lijnen, die aan waterdamp worden toegeschreven. Honderd jaar vroeger, in 1783, was geheel Europa bedekt met een drogen mist, gedurende de zomermaanden, met doorgaand droog weder. De mist strekte zich uit van zee tot eene hoogte, hooger dan de Alpen. Ook deze mist ontstond uit deeltjes, die aan het microscopisch onderzoek ontsnapten. Hij volgde op eene groote vulkanische eruptie op IJsland. De deeltjes zijn toen niet hoog genoeg geweest om schemeringsverschijnselen te voorschijn te roepen. De droge mist van 1783 heeft anders groote overeenkomst met dien van 1883.
De mist van 1883 echter, die de optische verschijnselen te weeg heeft gebracht, was zóó hoog boven de aarde, dat dáár weinig waterdamp kan geweest zijn. Op die hoogte kunnen nimmer wolken worden gevormd. Derhalve komt Russell tot het besluit, dat het droge stof is geweest, die de optische werking heeft uitgeoefend. Die stof was op eene groote hoogte. Zij reflecteerde het licht van de opgaande en ondergaande zon. Dit geschiedde echter eerst Mr. Douglas Archibald komt nog eens terug op den invloed van kleine stofdeeltjes op het licht. Hij wijst op de onderzoekingen van Faraday, die betrekking hebben op de kleur van goud en andere metalen. Bladgoud kan verkregen worden tot eene dikte van minder dan een honderdduizendste van een millimeter. Het reflecteert dan toch nog gele stralen en laat groene stralen door. Zoo kan men in oplossingen gouden deeltjes van ultra-microscopische fijnheid verdunnen met eene hoeveelheid water, gelijk aan 750.000 maal hun volume, zonder dat zij hunne kleuring verliezen, zonder dat de oplossing de eigenschap verliest blauwe en roode stralen door te laten.
Nu hadden, wel is waar, de deeltjes van Krakatau, niet in zoo sterke mate als goud, optische eigenschappen, maar, wanneer men met groote waarschijnlijkheid kan aannemen, dat zij bestonden uit dunne plaatjes vulkanisch glas, dan mag men wel veronderstellen, dat zij, mits fijn verdeeld zijnde, eene belangrijke optische werking kunnen vertoonen, al zijn ze ook verdeeld en verspreid over eene verticale laag van belangrijke hoogte.
De schrijver ligt dit verder toe door eens te veronderstellen, dat wij eene cirrus-wolk in de tropen beschouwen, die 4500 meter boven ons is en 6 meter dikte heeft. Volgens Professor S.A. Hill is de jaarlijksche gemiddelde spanning van waterdamp op die hoogte op de hellingen van den Himalaya gelijk aan 4.5 m.M.; de jaarlijksche gemiddelde temperatuur is op diezelfde hoogte 0° Celsius. Veronderstel, dat de waterdamp in de cirrus-wolk eene spanning heeft van 7.5 m.M. (hetgeen meer is dan het gemiddelde-4.5 m.M.) De dikte van de waterlaag, die met de wolk overeenkomt, zou dan zijn 0.045 m.M. Professer Stokes heeft uit eene waarneming van een gewonen kring (corona) om de maan, den diameter van de waterdampdeeltjes, die haar veroorzaken, geschat op 0.0125 m.M., in de veronderstelling, dat zij eene bolvormige gedaante hebben. In dat geval zou dus in elke vertikale doorsnede van onze cirrus-wolk gemiddeld 3? dezer deeltjes voorkomen.
Neemt men nu de middellijn van de vaste deeltjes, die de "rookwolk van Krakatau" vormen, aan als te zijn 0,0015, (hetgeen is afgeleid uit de middellijn der corona, door eene berekening in het rapport voorkomende); vergelijkt men hiermede de dikte van het laagje stof, zooals dit in den aanvang van dit hoofdstuk uit Verbeek's schatting, dat de totale hoeveelheid stof 1 K.M3. bedraagt, is afgeleid, dan zou, in de veronderstelling, dat de stof gelijkmatig verdeeld was over de gematigde en heete luchtstreek, het laagje stof nog 0.006 m.M. dik zijn. Er zouden dus in elke verticale doorsnede nog 0.006/0.0015 = 4 deeltjes aanwezig zijn. Maar bij het aannemen van 0,0015 als middellijn voor één deeltje zijn ze als bolvormig beschouwd. En, als nu de stofdeeltjes hebben bestaan uit verbazend dunne puimsteenachtige plaatjes van glas, die in het algemeen op hun platten kant horizontaal in de lucht zweefden, dan kunnen er in ééne vertikale lijn vrij wat meer dan vier geweest zijn, en het optische effect kan belangrijk sterk geweest zijn.
Als men het niet in twijfel trekt, dat eene cirrus-wolk van de beschouwde afmetingen belangrijke terugkaatsende en absorbeerende eigenschappen zal vertoonen, dan is het ook niet onmogelijk dat de stoflaag alleen, zoo lang zij geen groote verticale afmetingen had, de schemeringsverschijnselen heeft veroorzaakt, al was ze dan ook overdag nagenoeg onzichtbaar. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de belangrijkste optische verschijnselen tot het einde van Sept. 1883 voorkwamen in eene smalle strook, die zich van Krakatau 15° N. en Z. uitstrekte. De dichtheid van de stof was toen dáár zeker veel meer, dan wij aangenomen hebben.
Dat het niet de waterdamp kan zijn, die hierbij een groote rol speelt, wordt door Mr. Douglas Archibald nog op de volgende wijze aangetoond.
Waterdamp of stoom was zeker de groote motor, die de uitgeworpen stoffen uit den krater heeft geschoten. Maar die stoom bereikte plotseling eene hoogte van gemiddeld 20 K.M.; de barometerstand is daar minder dan 0.8 m.M., hij ontspande zich dus tot 34000 maal het volume van het water, waaruit hij bestond, en veroorzaakte daardoor de microscopische verdeeling van de lava. Doch door de lagere temperatuur, die op die hoogte heerscht, zal die fijn verdeelde stoom onmiddellijk bevriezen tot ijskristallen, die weer hetzelfde volume aannemen als het water, waaruit de stoom ontstond. Als men nu aanneemt, dat de medegevoerde puimsteendeeltjes zich hebben verspreid over dezelfde uitgebreidheid als de ontspannen stoom, dan zal elk stofdeeltje niet veel grooter worden door die kleine hoeveelheid ijs, die er omheen zal vriezen. Zelfs als wij de veronderstelling maken, dat de wolk, die boven een vulkaan hangt, bestaat voor 999/1000 uit stoom en voor 1/1000 uit vaste stof, dan zou men nog tot de slotsom komen, dat als wij die wolk blootstellen aan eene temperatuur beneden het vriespunt, het ijs afkomstig van den gecondenseerden stoom het volume van de vaste stof nauwelijks zou verdubbelen.
Als dus de vaste stof alléén niet voldoende is om de optische verschijnselen te verklaren, dan zal de condensatie van den toetredenden stoom ons niet kunnen helpen, om eene betere verklaring te geven.
Wat nu de mogelijkheid betreft, dat de stofdeeltjes, die in de hoogte werden geworpen, zouden opgetreden zijn als centra van verdichting van waterdamp, die op die hoogte reeds aanwezig was, zoo is er op eene hoogte van 20 tot 30 KM. bijna geen waterdamp, en er kan ook bijna geen waterdamp bestaan. Waar de barometerstand op die hoogte minder dan 0.8 millimeter is, vindt men uit eene formule van Dr. J. Hann, dat de spankracht van waterdamp 0,0034 millimeter bedraagt. En, dat men werkelijk minstens eene hoogte van 20, 30, in den beginne zelfs van 50 kilometer voor de hoogte van de "rookwolk van Krakatau" moet aannemen, daarover is iedereen het eens.
Dat het hoofdzakelijk de gasvormige producten van de uitbarsting waren, die de optische verschijnselen te weeg brachten, vooral met betrekking tot diffractie, is eene meening uitgesproken door Professor Kiessling te Hamburg[3]. Hij grondt zijn oordeel daarop, dat alleen gassen homogene wolken kunnen vormen; terwijl homogeniteit eene voorwaarde is voor behoorlijke diffractie.
Ook deze opinie vindt geen genade in de oogen van Douglas Archibald, daar op de hoogte van 30 K.M. (of zelfs minder) eene zoo lage temperatuur heerscht, dat die gassen (zwavelig zuur of zoutzuur) verdicht zullen worden, en als ze verdicht zijn kan men er dezelfde redeneering op toepassen als voor de ijskristallen is gedaan.
Wat verder het denkbeeld aangaat, dat de stof uit meteoorstof van kosmischen oorsprong bestond-het samenvallen van de optische verschijnselen met Krakatau en de verspreiding er van over de aarde maakt deze verklaring zeer onwaarschijnlijk.
Wij stellen ons nu nog de vraag: of de kleine stofdeeltjes in de zeer ijle lucht op 30 K.M. of meer hoogte boven de aarde zullen kunnen blijven zweven, terwijl ze zóó langzaam vallen, dat ze een paar jaar noodig hebben om de aarde te bereiken.
Hierbij leggen sommigen grooten nadruk op de electrische werking. Evenals bij de electriseer-machine van Armstrong kan de uitgeschoten stof van Krakatau zijn ge?lectriseerd. Veronderstel eens, dat die stofdeeltjes negatief electrisch werden, evenals de aarde, dan zou, als de kracht van opwaartsche projectie uit den vulkaan was uitgeput, de stofwolk onderworpen zijn aan 3 krachten: 1o de zwaartekracht, 2o de afstootende kracht van de negatief ge?lectriseerde aarde, 3o de onderlinge afstooting van de electrische stofdeeltjes.[4] Vandaar de ijlheid van de stofwolk en hare laterale verspreiding. De bekende geleerde W. Crookes wijst op het feit, dat in ijle lucht, verdund tot op een millioenste atmosfeer, twee ge?lectriseerde stukjes goudblad elkaar na 13 maanden bleven afstooten zonder verlies van hunne lading. Lucht is, bij die verdunning van een millioenste atmosfeer, een volmaakte niet-geleider van electriciteit. Neemt men nu in aanmerking, dat goud zóóveel soortelijk zwaarder is dan de Krakatau-gesteenten en dat de afmetingen der stofdeeltjes vele duizende malen kleiner zijn dan die door Crookes bij de bedoelde proef gebruikte goudblaadjes, dan kan men aannemen, dat stof, die tot 100 K.M. hoogte is gestegen, (eene hoogte, waar waarschijnlijk een luchtdruk van een millioenste atmosfeer heerscht) daar jaren lang zal blijven.
Wij kunnen echter ook, zonder de electriciteit te hulp te roepen en zonder de hoogte van de stofwolk op 85 K.M. te schatten boven de aarde, de kleine stofdeeltjes beschouwen onder de werking der zwaartekracht in de middenstof, waarin ze zich bevinden. De snelheid, waarmede de deeltjes vallen, is eene functie van hunne afmetingen, van hun soortelijk gewicht en van de dichtheid der middenstof. Maar, als de deeltjes klein zijn, komt hierbij nog eene andere grootheid n.l. eene "wrijvingsindex", die van het hoogste gewicht is, als de vallende voorwerpen klein zijn.
Eene interessante wiskundige beschouwing[5] leert ons, dat de snelheid van de vallende deeltjes nagenoeg dezelfde is op groote hoogte en nabij de aarde. Berekent men met behulp eener formule, door Prof. Stokes afgeleid, de snelheid der deeltjes, dan vindt men het volgende resultaat.
Als de deeltjes bolvormig waren en een diameter hadden van 0,0015 m.M. (zie pag. 153) dan zouden zij over eene hoogte van 15 K.M. vallen in twee jaren of, volgens eene berekening, waarbij eenigszins meer nauwkeurige co?ffici?nten zijn aangenomen, in bijna 3 jaren.
Als dus de oorspronkelijke hoogte van de stofwolk slechts 30 K.M. bedroeg dan zouden de kleine deeltjes twee jaar noodig hebben om van 30 K.M. tot 15 K.M. te vallen.
En als de deeltjes niet bolvormig waren, maar platte glasplaatjes, dan zal men a fortiori kunnen aannemen, dat zij minstens 2 jaar noodig hebben om de hooge luchtlagen te verlaten.
Behalve deze theoretische berekeningen, die wellicht met eenig wantrouwen worden ontvangen, hebben wij omtrent deze quaestie nog de proeven te vermelden van Prof. Kiessling. Deze geleerde nam n.l. proeven met rook van ultra-microscopische deeltjes. In gewone atmosferische omstandigheden daalden deze deeltjes onder de werking der zwaartekracht 3 m.M. per minuut. Nu berekent hij, dat op eene hoogte van 20 K.M. deze snelheid grooter zou zijn en zou kunnen bedragen 10 m.M. per minuut overeenkomende met ongeveer 5 kilometer per jaar. De rook zou dan 3 jaar noodig kunnen hebben om in die hooge luchtlagen 15 kilometer te dalen.
Tot nu toe schatten wij de hoeveelheid uitgeworpen fijne stof met Verbeek op 1 kubieken kilometer, zijnde 1/18 van de geheele hoeveelheid uitgeworpen stoffen, en wij hebben aan de hand van het Engelsche rapport de mogelijkheid bepleit, dat de optische verschijnselen alléén aan die stof konden worden toegeschreven.
Deze hoeveelheid is echter, volgens de Royal Society, veel te laag getaxeerd.
Dat het Engelsch rapport noodzakelijk tot dit besluit gekomen is, komt ons zeer duidelijk voor, als wij het kaartje in Verbeek's werk, aangevende het terrein waar asch gevallen is, vergelijken met de zooveel grootere uitgestrektheid, die volgens het rapport met stof is bedekt geworden. Het is zeer wel mogelijk, dat in dit opzicht de Engelsche commissie over meer volledige opgaven heeft beschikt. Het terrein toch, dat in hoofdzaak het verschil vormt, is de Indische Oceaan W. en Z.-O. van Krakatau. Men moet hier afgaan op berichten van schepen, en de heer Verbeek was veel te consci?ntieus, om een aschkleurtje aan te brengen op zijne kaart, als hij geene degelijke opgaven had. Verbeek teekende dus een terrein van 827.000 K.M2. De commissie der R.S. bewijst, dat dit ten minste 2.848.000 K.M2. moet zijn, in aanmerking nemende de schepen in den Indischen Oceaan waarop, in die dagen, nog asch gevallen is.
Nu berekent Verbeek de hoeveelheid groote stukken puimsteen, die in de onmiddellijke nabijheid van den vulkaan (binnen een cirkel met 15 K.M. straal) zijn gevallen, op 12 K.M3. Men zou dus de hoeveelheid stof, die in de eerste week na de uitbarsting is gevallen, hierbij moeten optellen. Nemen wij het cijfer van 2.848.000 K.M2. aan voor de uitgestrektheid, waar stof gevallen is en de dikte op slechts 5 m.M., dan geeft ons dit alleen reeds eene hoeveelheid van 14,4 K.M3. stof.
Nu heeft men nog geen gegevens over de hoeveelheid, die ultra-microscopisch verdeeld in de lucht geblazen is. Waarom zou die hoeveelheid nu slechts 1 K.M3. bedragen? Het is logischer om aan te nemen, dat deze hoeveelheid 14 K.M3, is geweest dan 1 K.M3., want de uitbarsting was plotseling zóó hevig, de stoffen zijn zóó hoog opgevoerd, het geluid is zóó ver gehoord, dat er in dat opzicht geen tweede voorbeeld in de vulkanische geschiedenis bekend is.
De stofwolk heeft toch tijdens de uitbarsting eene lengte gehad van 1600 K.M.[6] Men kan dus met meer recht vermoeden, dat de hoeveelheid fijne stof, die de optische verschijnselen heeft te weeg gebracht, gelijk is geweest aan 14 K.M3. dan dat zij 1 K.M3. heeft bedragen. Maar in dat geval zijn de optische verschijnselen natuurlijk nog veel gemakkelijker te verklaren.
Wat nu de hoogte der stofwolk betreft, in onze berekening namen wij aan dat zij 30 K.M. heeft bedragen. Als wij rekenen, dat op het stoomschip de "Medea" de wolk boven Krakatau op den 26sten Augustus is gemeten, en dat hare hoogte toen reeds 27 K.M. bedroeg, hoe hoog zal dan de stofwolk wel geweest zijn toen den 27sten Augustus te 10 ure het groote schot werd afgevuurd! Dit geschiedde toch met zulk een ontzettende kracht, dat stukken puimsteen tot vuistgrootte toe op een afstand van 40-80 kilometer nedervielen. De hoogte van 50 K.M. door Verbeek aangenomen is dus niet ongerijmd. Mr. Archibald volgt ook nog een anderen weg om die hoogte te bepalen. Hij gelooft, dat de geluidssterkte van het schot evenredig is met de eruptieve kracht. De geluidssterkte is evenredig aan het quadraat van den afstand, waarop het geluid gehoord werd; de eruptieve kracht is evenredig aan het quadraat der worphoogte.
Bij de kleine uitbarsting in Mei 1883 werd het geluid gehoord te Singapore op 835 K.M. afstand, en de hoogte van de zichtbare rookkolom was volgens meting van den kapitein ter zee Hollmann, commandant van de Duitsche oorlogscorvet "Elisabeth" 11 K.M. De grootste afstand, waarop het schot van 27 Aug is gehoord, was de afstand tusschen Rodriguez en Krakatau, zijnde 4827 kilometer. Deze afstand is zesmaal grooter dan bij de uitbarsting in Mei. De hoogte der eruptie wordt nu ook aangenomen op zesmaal de hoogte (11 K.M.) van de Mei-uitbarsting en zij is dan 6 × 11 = 66 K.M.
Ik stel in deze methode hoegenaamd geen vertrouwen; zij komt mij voor hoogst onwetenschappelijk te zijn. Maar in alle geval is toch aangetoond, dat eene hoogte van 30 tot 50 K.M. niet onmogelijk is, en dat is voldoende om alle optische verschijnselen uit Krakatau-stof te verklaren.
Ten slotte zij het mij vergund te wijzen op eene onjuistheid in het rapport der R.S., die wel voor de zaak van weinig belang is, doch die mij persoonlijk betreft. In het hoofdstuk, "over individueele opinies betreffende de optische verschijnselen", vind ik tot mijne groote verbazing een vrij lang citaat[7], waaruit blijkt, dat ik (volgens "l'Année scientifique" van 1885 en 1886) zou hebben betoogd, dat de optische verschijnselen niet waren toe te schrijven aan eene vulkanische oorzaak, doch wel aan ijskristallen, terwijl de waterdamp in de lucht zou zijn gekomen ten gevolge van de zachte temperatuur in den winter 1883/1884. Er volgt dan eene berekening, waaruit zou blijken, dat eene hoeveelheid van slechts 3 K.M.3, niet de oorzaak zijn kan der optische verschijnselen, terwijl later de hoogte van de reflecteerende luchtlaag op 40 tot 50 K.M. wordt geschat. Hoewel het nu zeker zeer vereerend voor mij is, dat de bewerker van dit gedeelte van het rapport tot op zekere hoogte met deze laatste hypothese kan medegaan[8], moet ik opmerken, dat ik nimmer een woord over deze quaestie heb geschreven, en dat de objecti?n en hypothesen in dit citaat gedaan, geheel voor rekening komen van den heer Louis Figuier, zooals trouwens duidelijk blijkt, als men zijn "Année scientifique" opslaat.[9] Ik heb er nimmer aan getwijfeld, of de optische verschijnselen in verband stonden met Krakatau; als bewijs daarvan citeer ik, hetgeen ik schreef in het "Bulletin mensuel de la Soc. Flammarion Juin 1884": "Les phénomènes crépusculaires. De lezer zal begrijpen, dat ik niet in hetzelfde opstel kon hebben beweerd, dat het vulkanisme der aarde geen deel heeft gehad aan de optische verschijnselen.
Er bestaat in Nederlandsch Indi? een machtig Regeeringslichaam, dat het Kabinet is van den Gouverneur-Generaal. Het is de Algemeene Secretarie, de vraagbaak en de voorlichter van het bestuur. Wanneer er bij die Secretarie eene netelige kwestie in behandeling is, en de kundigste ambtenaren aarzelen in welken zin eene beslissing moet genomen worden, dan vraagt men zich gewoonlijk af: "is er ook een antecedent?" Het gebeurt niet dikwijls, dat het archief op deze vraag geen antwoord geeft. En als men zoo gelukkig is een antecedent te ontdekken, als men weet in welken zin vroeger een soortgelijk vraagpunt beslist is, dan wordt het vraagstuk, dat zooveel hoofdbrekens kostte, gewoonlijk gemakkelijk opgelost. Het antecedent wijst den zekeren weg aan.
Passen wij die beproefde methode der Algemeene Secretarie toe op het vraagstuk van de blauwe zon en van de roode schijnsels in de schemering, vóór wij het Krakatau-stof schuldig verklaren aan die dampkringsverschijnselen. Zoover menschengeheugenis reikt, is de wereld geteisterd door vulkanische uitbarstingen: in dat opzicht beschikken wij dus over eene reusachtige hoeveelheid antecedenten. Wij stellen ons dus de vraag: Zijn na vroegere erupties op aarde eveneens abnormale optische verschijnselen in den dampkring waargenomen?
Ten einde deze vraag te beantwoorden verzamelde de heer Rollo Russel de berichten over blauwe zon, rooden mist en roode schemeringen, van 1500 tot 1886 waargenomen en vergeleek hen met de uitbarstingen, die opgeteekend zijn gedurende dat tijdperk.
Het is onmogelijk hier dat belangwekkende onderzoek weer te geven, want het behelst de geheele vulkanische geschiedenis der aarde gedurende een tijdvak van 300 jaren. Ik zal slechts eenige bijzonder treffende gebeurtenissen aanstippen. Juist honderd jaar vóór de uitbarsting van Krakatau, in 1783, hadden er op aarde uitbarstingen plaats, die waardig zijn vergeleken te worden met die van 1883.
De Arama in Japan slingerde rotsblokken van 12 tot ?? meter hoogte in de lucht. Steden en dorpen werden begraven. Men verhaalt, dat er één steen door den krater werd uitgeworpen, die 34 meter breed en 80 meter lang was; die steen viel in eene rivier, en zag er uit als een eiland. De sporen van deze uitbarsting zijn na meer dan honderd jaren nog te zien in den vorm van reusachtige steenblokken, die verspreid zijn over de vlakte van Oiwake, en van een lavastroom, die eene lengte heeft van twaalf uur gaans.
De uitbarsting van Skaptar J?kull op IJsland, eveneens in 1783, was eene der geweldigste, waarvan de geschiedenis gewaagt. De hoeveelheid uitgeworpen stoffen schijnt veel grooter geweest te zijn dan bij de uitbarsting van Krakatau. De eruptie begon in Mei. Haar maximum bereikte ze in Juni. In Juni 1783 begon zich een droge mist te verspreiden van af het Noorden van Europa; hier en daar werd een blauwe, witte of bloedroode zon, of gekleurde kring om zon en maan aanschouwd. Onze landgenoot, Prof. Brugmans te Franeker, gaf over dit verschijnsel eenige belangrijke beschouwingen in het licht onder den titel: "Verhandeling over een Zwavelachtigen Nevel." Volgens Brugmans was de nevel gekenmerkt door een zwavelachtigen reuk. De zon kon in Nederland ongestraft met het bloote oog bekeken worden.
Deze mist strekte zich zeer ver uit. Niet alleen in Europa, maar ook in Azi?, Afrika en Noord-Amerika werd hij waargenomen.
In 1815 gebeurde de eruptie van den Tambora op Soembawa van 7 tot 12 April. De hoeveelheid uitgeworpen stoffen schijnt Krakatau belangrijk te hebben overtroffen. Zooals wij gezien hebben was de zon 3 dagen lang verduisterd op 't eiland Madoera. De heer Verbeek zocht te vergeefs naar berichten uit Indi? over roode schijnsels na deze eruptie. Merkwaardig is het echter, dat gedurende 1815 van af den 15den Mei de ons bekende roode schemeringsverschijnselen op buitengewoon sterke wijze zijn waargenomen in Engeland. Gegevens uit andere landen ontbreken echter geheel.
Beschouwen wij eindelijk eene kleinere eruptie b.v. die van den Etna op den 21sten Mei 1886. De hoogte van de rookkolom boven den krater werd dien dag gemeten. Zij bedroeg 8 kilometer en den 24sten Mei 14 kilometer. Van af 22 Mei verspreidden zich dampen Oostwaarts en bedekten den geheelen horizon van Palermo. Den 3den Juni hing er een mist over Sicili?, die de zon onzichtbaar maakte; deze mist bedekte van 29 Mei tot 3 Juni geheel Itali?. De daarop volgende dagen was de zon, bij hare opkomst, purperkleurig en roodachtig geel, en, als zij hooger stond, had zij eene grijze kleur, evenals "neutraal-tint." Na zonsondergang werden de bekende roode schijnsels waargenomen.
De hier gekozen voorbeelden mogen volstaan. Het is dus een feit, dat op vulkanische uitbarstingen menigmaal optische verschijnselen volgen, die in alles overeenkomen met die, welke na de uitbarsting van Krakatau zijn waargenomen.
Het wiskundige bewijs, dat er tusschen beide zaken een verband bestaat, als van gevolg en oorzaak, is intusschen nooit te geven. Hebben wij dus ook al geene zekerheid, toch is er groote waarschijnlijkheid dat de stof van Krakatau de oorzaak is geweest van de vreemdsoortige verlichting van onze planeet van 1883 tot 1886.
* * *
HOOFDSTUK XI.
Na de groote uitbarsting.
Hoe het er op Krakatau uitzag na de uitbarsting.-Verbeek ontdekt eene nieuwe uitbarsting op 10 Oct. 1883.-Waarom niemand die bespeurd heeft.-Indruk van de ramp in Indi?.-Schrik voor aardbevingen.-Aardbeving te Padang 21 Sept. 1883.-Tweede aardbeving met gerommel 18 Oct. 1883.-Het gerommel niet op zee gehoord.-De schoten van Krakatau zijn op sommige plaatsen ook niet op zee vernomen.-Beschouwingen over de ramp door de inlanders. God wil het zoo.-De "Compagnie" heeft de schuld.-Het is een straf Gods.-Verhoogde godsdienstzin na de uitbarsting. De zendbrief van den "Opperpriester van Mekka."-Geprikkelde gemoedsstemming zich uitende in moordaanslagen.-De Toean-toean te Kro? en de Mahdi.-Wasiat- of Zendbrieven.-De zendbrief na de uitbarsting van den Tambora (1815) volgens Junghuhn.-Energiek optreden van het Gouvernement na de ramp.-Het Centraal-Comité.-Krakatau-litteratuur.-De te lenigen nood in Bantam.-6? millioen schade.-Bestuursmaatregelen.-Nieuw-Anjer en Menes.-Schade in Tangerang 3? ton gouds.-De Lampongs zijn moeilijk te bereiken.-Schade in de afdeeling Kro?.-Expeditie van Lt. Koster en Dr. Vorderman naar de Lampongs.-Schade in de Lampongs.-De pepercultuur.-Opbouw van Telok Betong.-Reis van den Gouverneur-Generaal met Zr. Ms. ramtorenschip "Prins Hendrik der Nederlanden".-Verbeek's Krakatau.-Reden van dankbaarheid aan de Indische regeering.-Verbeek's werk beoordeeld door de "Royal Society" en in "Petermann's Mittheilungen."-Hollandsche en Duitsche Universiteiten-Een welverdiende Nederlandsche Leeuw.-De uitbarsting van Krakatau is zonder invloed geweest op het vulkanisme van Indi?.-Java's Eerste punt.-Werking van den Merapi op Sumatra in December 1883.-De angst voor het vulkanisme.-De tijd stompt de indrukken af.-Men kan in Indi? de vulkanen niet ontloopen.
Na de groote uitbarsting is Krakatau niet geheel en al in rust gebleven. Bij de opname, door den heer Verbeek in October op het eiland verricht, vond hij het overblijvende gedeelte van Krakatau bedekt met puimsteenblokken, waarvan de grootste een kubieken meter inhoud hadden; hier tusschen lagen kleine stukjes puimsteen, zand en asch. Dit materiaal was opgestapeld tot werkelijke bergen. De regen had hierin diepe kloven uitgespoeld, die dikwijls loodrechte kanten hadden, zoodat de bestijging van den berg zeer moeilijk was. Dit materiaal is bij de groote uitbarsting uitgeworpen. Dadelijk daarna is eene onderzeesche moddereruptie gevolgd, die gedurende de duisternis op 27 Augustus aanving en gedurende een etmaal heeft aangehouden. Deze modder bedekte onder anderen de eruptie-producten op de eilanden Steers en Calmeijer.
De heer Verbeek ontdekte echter, dat er eene latere uitbarsting op Krakatau had plaats gehad, daar hij op de Zuidzijde van het eiland twee slijkstroomen aantrof ter dikte van 0.2 tot 0.3 meter, en ter breedte van 1 tot 5 meter. Zij bestaan uit zeer fijne donkere asch, beginnen 200 meter beneden den top, dus 600 meter boven den zeespiegel en zijn over eene lengte van 1300 meter tot 40 meter boven zee te vervolgen. Die slijkstroomen liggen op de ruggen, die tusschen de uitgespoelde kloven zijn overgebleven, maar zij zijn voor een groot gedeelte te zien in de reeds uitgespoelde kloven: hieruit volgt dat zij eerst na het vormen dier kloven ontstaan zijn. Daarenboven was het slijk bij het bezoek van den heer Verbeek nog nat: de slijkuitbarsting was dus niet lang geleden geschied.
Deze ontdekking van den heer Verbeek is van het hoogste belang. Want niemand ter wereld heeft iets van die uitbarsting bespeurd. Dit is geen wonder, want alle woningen op de kusten van Straat Soenda waren door de vloedgolven weggespoeld, zoodat de kust feitelijk gedurende eenige maanden geheel onbewoond was. Toch is des avonds te 10 ure op den 10den October aan de Wijnkoopsbaai een bijzonder hooge, plotseling opkomende vloed waargenomen, terwijl er een rommelend geluid werd gehoord in de richting van Krakatau.
Waarschijnlijk hebben deze waterbeweging en die geluiden de uitbarsting van slijk vergezeld, waarvan de bewijzen op Krakatau door den heer Verbeek zijn aangetroffen. Wij kunnen dus vaststellen, dat er den 10den October eene slijkuitbarsting geweest is.
Op verschillende tijdstippen werden te Batavia en te Tandjong Priok in September knallen gehoord. Natuurlijk schreef men ze onmiddellijk aan Krakatau toe.
Op Java's Eerste punt werden den 18den en 19den September aardbevingen gevoeld.
Voor het overige werden volgens gewoonte een behoorlijk getal aardbevingen uit den geheelen Indischen Archipel gerapporteerd, zonder dat men zeggen kan, dat deze met Krakatau in eenig verband staan. De heer Verbeek wijst er zeer terecht op, dat het bijzonder groot aantal aardbevingen, dat na de ramp van Krakakau in de volgende maanden en ook in 1884 is opgeteekend, niet eens bewijst, dat er meer aardschokken geweest zijn dan in vroegere jaren. Nooit is er in Indi? eene uitbarsting geweest, die overal zulk een diepen indruk heeft gemaakt als die van Krakatau. Het minste geluid of de kleinste aardschok trok in den eersten tijd aller aandacht, en werd onmiddellijk gerapporteerd, terwijl men vóór de uitbarsting die verschijnsels nauwelijks opmerkte.
Men herinnert zich zeker nog wel het afloopen van Tjilegon, en den moord der Europeanen aldaar door een saamgezworen bende inlanders. Na deze gebeurtenis ontstond er bij sommige Europeanen op Java eene schrikachtigheid, die aan het ongelooflijke grensde; zij zagen in elken inlander eenen moordenaar. Zoo was het ook in Indi? na de ramp van Krakatau, vooral bij hen, die de uitbarsting hadden bijgewoond.
Ik bevond mij in de maanden volgende op de uitbarsting op Sumatra's Westkust. Dat is een buitengewoon vulkanisch terrein. De aardkorst is daar alles behalve rustig. Aardbevingen en onderaardsche geluiden zijn er geene zeldzaamheid. Nog geen maand was er verloopen sedert de uitbarsting van Krakatau, toen ik te Padang den 21sten September eene aardbeving bijwoonde. Men beschouwt in Indi? eene aardbeving gewoonlijk als eene vrij onschuldige zaak. Maar hem, die nog geen maand geleden eene ondervinding heeft opgedaan zooals de passagiers van de "Loudon", overkomt bij eene eenvoudige aardbeving of onderaardsch gerommel eene gewaarwording van nameloos wee, een onbeschrijflijk gevoel van hulpeloosheid; een ongemotiveerde angst maakt zich van hem meester; hij verwacht niet anders dan dat de golven van den Indischen Oceaan geheel Padang zullen overstroomen, zooals de wateren van Straat Soenda Telok Betong deden verdwijnen.-Trouwens de geschiedenis leert, dat eene dergelijke ramp ook te Padang geene onmogelijkheid is. Het Padang der 18de eeuw toch is juist op die wijze te niet gegaan. Den 10den Februari 1797, toen Padang in Engelsche handen was, onderging het eene hevige aard- en zeebeving. De golven liepen meerdere tientallen van meters op tegen den Apenberg. De geheele nederzetting overstroomde en werd een puinhoop.
Eene aardbeving gepaard met een onderaardsch geluid, gelukkig echter door geene zeebeving vergezeld, had te Padang plaats den 18den October 1883. Men vergunne mij over deze aardbeving iets mede te deelen.
Ik was naar gewoonte op het bureau van den waterstaat, dat aan de Padangrivier gelegen is. Plotseling hoor ik een onderaardsch gerommel en gevoel een schok, die vrij hevig is; ik loop onmiddellijk het gebouw uit, en ontmoet buiten den 1sten luitenant der artillerie Temminck, die adjudant is op het bureau van den kommandant der artillerie, wiens bureau grenst aan het onze. Ook hij is door de aardbeving en het geluid uit zijn bureau verjaagd, ik ben dus de eenige niet, die het gerommel vernomen heeft. Een oogenblik daarna komt de eerstaanwezend ingenieur, de heer van Geuns, terug van een bezoek, gebracht aan een stoomschip op de reede van Padang. Daar op zee, vlak bij de kust, heeft men niet alleen van de aardbeving niets gemerkt, zooals van zelf spreekt, maar men heeft niet het minste geluid waargenomen.
Toch is het nog vreemder, dat op de "Loudon" tijdens de uitbarsting niet één schot gehoord is, terwijl ze overal anders met zulk eene hevigheid hebben weerklonken. Men heeft dit verschijnsel toegeschreven aan de dichte aschwolk, waarin wij gehuld waren, die het geluid zou hebben gedempt. Dit verklaart echter naar mijne meening het voorgevallene niet volledig; die dichte aschwolk heeft ons in diepe duisternis gehuld, maar dit geschiedde eerst den 27sten Augustus ten 10 ure. Toen weerklonken over geheel Indi? de hevige kanonschoten van Krakatau reeds bijna een etmaal lang. Hoe is het mogelijk, dat geen daarvan onze ooren bereikte?
Ik vermeldde reeds, dat op schepen op de reede te Atjeh en te Boeleleng (Bali) geene geluiden zijn geconstateerd. Ik kan hier nog bijvoegen, dat de inlandsche lichtopziener op Poeloe Pandang nabij Padang evenzeer beweert niets gehoord te hebben, hoewel de geluiden der uitbarsting te Padang zoo sterk waren.
Het is mij niet gelukt eene verklaring van die eigenaardige voortplanting van het geluid op te sporen. Toch is het natuurlijk, dat men daarnaar zoekt. Dit zou zeker niet in den geest zijn van de inlanders van Bantam, die na de verwoesting der kustplaatsen zich het hoofd niet braken met het uitvorschen der oorzaken. "God heeft het zoo gewild, en Hij kan doen wat Hij wil! het past ons menschen niet naar de redenen te vorschen."-Ziedaar de gedachtengang van den vromen Mohammedaan, na de uitbarsting van Krakatau. Er waren echter ook inlanders, die de "Compagnie", dat is het Nederlandsch Indische gouvernement, beschuldigden de ramp met opzet in het leven geroepen te hebben, om de inwoners te gronde te richten. Blijkt hieruit in de eerste plaats welk een hoog denkbeeld zij hadden van de macht van het Nederlandsch gezag, men kan er bovendien uit zien, welke groote mate van liefde voor den Javaan zij ons toedichten!
Een derde categorie van personen in Bantam en in de Lampongs beschouwde de geheele ramp als een straf Gods, die hen als onderdanen van de "Compagnie" trof. De Hollanders zijn "Kafirs" of ongeloovigen, zij gelooven niet in den profeet Mohammed. En toch durven zij het wagen oorlog te voeren met de goedgeloovige Atjehers! Voor die euveldaad bereikt Gods wraak de Hollanders en de inlanders, die hunne onderdanen zijn.
Het is zoo natuurlijk, dat de mensch een natuurramp van den omvang als de zondvloed, die de steden en dorpen aan Straat Soenda gelegen wegvaagde, beschouwt als een wraakgericht Gods. Het eerste gevolg is dan dat de mensch tot zich zelf inkeert, en zeer ontvankelijk is voor godsdienstige begrippen. Na de ramp van Krakatau keerde zich de bevolking van Bantam en de Lampongs tot Toean Allah, en verootmoedigde zich voor den Almachtige. Priesters en Hadjies maanden de bevolking aan tot getrouwe opvolging van den Koran. Vooral in Bantam, waar het godsdienstig leven toch altijd opgewekter is dan elders op Java, bespeurden de bestuursambtenaren-niet zonder zorg-eene religieuse opgewondenheid, die zich soms uitte door onverdraagzaamheid tegen de Europeanen, die honden van ongeloovigen. Op de pasar (markt) te Serang werd den 2den November 1883 een Europeesch soldaat, zonder eenige aanleiding, aangevallen en gewond door een inlander met een klewang gewapend, in een vlaag van godsdienstige dweeperij.
Op een anderen dag drong een Bantammer "in overprikkelde gemoedsstemming,"-zooals het Koloniaal Verslag het uitdrukt-met een geopend knipmes, gehuld in het bekende witte opperkleed, in het blokhuis te Serang, en wondde den schildwacht.
Die gevallen stonden op zich zelf en beteekenden schijnbaar niet veel. Maar zij bewezen toch, dat het in de harten der schijnbaar zoo berustende Bantammers smeulde, en toen veel later te Tjilegon al de Europeanen op de meest beestachtige en wreedaardige wijze werden vermoord, zonder dat de aanleiding ooit duidelijk geworden is, toen herinnerde men zich huiverend die op zich zelf staande uitingen van fanatisme na de ramp van Krakatau! De politie had toen bij voorbeeld de hand gelegd op een zendbrief, die, zooals het opschrift luidde, was geschreven door "den opperpriester uit Mekka." Die zendbrief was in de landstaal geschreven en spoorde den inlanders aan tot meerderen geloofsijver. De "opperpriester uit Mekka" wees op de gevolgen van Krakatau, en noemde ze de voorboden van het vergaan der wereld.
In de geheele Mohammedaansche wereld trouwens was het in het laatst van 1883 en 1884 onrustig. In de afdeeling Kro?, die het Zuidelijke gedeelte der residentie Benkoelen uitmaakt, volgden de zoogenaamde Toean-toean, met spanning de berichten, die tot hen kwamen over den opvolger van Mohammed, den Mahdi, die in Egypte de scharen van den Khedive vernietigd had. Men noemt daar "Toean-toean" het gegoede gedeelte der bevolking, dat uit geestelijken, hadjies en handelaren bestaat. In het binnenland is de bevolking er nog heidensch. Maar de bekeeringen tot den Islam namen na de ramp van Krakatau sterk toe, en er was geen doessoen (dorp), waar niet een soeran (bedehuis) verrees. Talrijk waren de wasiat-of zendbrieven, die, uit Arabi? afkomstig, verspreid werden over Kro? en de Lampongs. Vele werden door de politie in beslag genomen, maar hoevele ontsnapten aan alle nasporingen, en verspreidden het gif der onverdraagzaamheid in de gemoederen?
Is het niet merkwaardig, dat na de groote uitbarsting van den Tambora in 1815 ook dergelijke zendbrieven onder de bevolking van Oost-Java en de Oostelijk van Java gelegen landen verspreid werden? Ongetwijfeld heeft die uitbarsting destijds ook een diepen indruk gemaakt op de overblijvenden. Deze, minder gelukkig dan hunne broeders in 1883 op Java en Sumatra, waren na de ramp aan zooveel gebrek ten prooi, dat zelfs de dochter van den koning van Sangar van honger stierf. Het lot, dat den koning van Tambora trof, is, zooals Junghuhn het beschrijft, een stof, waardig een Oud-testamentisch profeet te bezielen. Evenals, volgens het bijbelverhaal, de bewoners van het dal der Jordaan eenmaal wegvloden voor den vurigen regen, vluchtte de koning van Tambora gevolgd door zijne vrouwen en kinderen, en omstuwd door zijne Rijksgrooten, die zijne schatten droegen. Een regen van gloeiende steenen daalde uit den hemel, en doodde den koning en al zijne onderdanen op één na.
De zendbrief, die in 1815 onder de inlanders even gretige lezers vond, als de brief uit Mekka in 1883 na de ramp van Krakatau, behelst, over deze episode de volgende treffende beschrijving.
"Een reizend koopman, een godvreezend Arabier, verdreef een hond, een onrein dier, uit de moskee te Tambora; de hond behoorde aan den koning. Deze liet den koopman in plaats van geiten-, hondenvleesch eten, en toen hij hoorde, dat de Arabier smadelijk van hem had gesproken, liet hij hem op den berg Tambora onder zware mishandelingen van het leven berooven. Maar daar ving de berg aan vlammen uit te braken; deze vervolgden de dienaren des Vorsten tot in de stad en Tambora met zijn koning werd door de aarde verzwolgen. Waar vroeger de stad der goddeloozen stond ankeren thans schepen op drie vademen diepte."
Men heeft in Indi? wel eens de gewoonte het "Gouvernement" van alles de schuld te geven, wat er gebeurt. Maar ook de meest zwartgallige zal moeten toegeven, dat het Nederlandsch-Indische bestuur aan de ramp van Krakatau geen schuld had, en na de uitbarsting op waardige wijze de eer van Nederland heeft opgehouden.
Aan de ambtenaren, die het hunne hadden verloren, werd eene gratificatie van 6 maanden tractement uitgekeerd. Met beleid en energie werd in de geteisterde streken opgetreden, om de bevolking gerust te stellen, te helpen en de stoffelijke schade te vergoeden. Het beroep op de particuliere weldadigheid in Indi? en Europa was trouwens niet te vergeefsch. Van alle zijden, in Indi? en in Nederland, vloeiden bijdragen toe aan het "Centraal Comité!"
De vrijmetselaarsloge "de Ster in het Oosten" te Batavia nam het initiatief tot het scheppen van een fonds, om zoodoende op blijvende wijze de betrekkingen der omgekomen Europeanen te helpen.
In Nederland werden bovendien, bij wijze van watersnoodpo?zie, verschillende kunstbladen uitgegeven.
"Holland-Krakatau" verscheen met medewerking van tal van letterkundigen en teekenaars; ter gelegenheid van een fancy-fair te Amsterdam zag een polyglottisch courantje aan Krakatau gewijd het licht, waarin hartelijk gemeende woorden aan de ramp werden gewijd in allerlei talen, tot zelfs in het Hongaarsch, Spaansch en Russisch toe.
Ook de "spes patriae" wilde niet achter blijven.
Een "Gymnasiasten-Krakatau" getuigde van den goeden wil van het jonge Nederland.
Er was echter veel ellende te lenigen. De 21500 Bantammers, die verdronken waren, behoefden geen hulp meer, niet altijd echter waren geheele gezinnen uitgeroeid en de overblijvenden bezaten letterlijk niets meer. Bantam is eene der armste residenties van Java. Hongersnood, koortsepidemie, veepest en, erger dan die trits, de maatregelen tegen de veepest door een doctrinair Bestuur genomen, toen in 1880 en 1881 nagenoeg de geheele veestapel van Bantam was afgemaakt-ziedaar de wonden, waaraan Bantam bijna doodgebloed was, toen het op nieuw geteisterd werd. De dorpen zien er in Bantam over 't algemeen armoedig uit. Eene uitzondering maakten hierop de vriendelijke kampongs langs Straat Soenda. Maar de rijke, welvarende plaatsen, Anjer en Tjaringin, de bloeiende Chineesche kamp van Laboean, de volkrijke dorpen Tjerita, Tjiloerah, Pasaroenan, Sirih, Tjikining en Bodjong waren allen verdwenen. Men schatte de schade der bevolking op niet minder dan zes en een half millioen gulden. De vluchtelingen uit de verwoeste plaatsen werden gehuisvest van bestuurswege, en door particulier initiatief werd gedaan wat gedaan kon worden, om in den eersten nood leniging aan te brengen. Aan hen, die konden en wilden werken, werd betaalde arbeid verschaft. Zij werden aan het werk gezet om de overblijfselen der verwoesting op te ruimen, de lijken te begraven, de andere organische rottende zelfstandigheden te desinfecteeren of, met petroleum begoten, te verbranden. Men beoogde hiermede vooral het voorkomen van verpestende uitwasemingen.
Levensmiddelen en kleeren werden uitgedeeld. Met moeite was de bevolking langzamerhand te bewegen nieuwe dorpen te stichten op het verraderlijke strand van Straat Soenda.-Tjaringin was één poel van vuilheid, de hoofdzetel van het Bestuur werd dus naar Menes verlegd. Tegenover Poeloe Merak besloot men eene nieuwe stad te bouwen, die Nieuw-Anjer zou heeten. Het oude Anjer lag echter vrij wat geschikter voor de schepen, die van ouder tot ouder die reede aandeden, om water in te nemen. De plaats, die voor Nieuw-Anjer was uitgezocht, bleek daarentegen niet te voldoen aan den eersten eisch, dien men moet stellen aan een aanlegplaats. "Er is geen water te Nieuw-Anjer!" zoo luidde het oordeel van de scheepsgezagvoerders. En zij keerden terug naar hunne eerste liefde. Weer ankeren nu de koopvaardijschepen, die uit Nederland komen, op de reede van het verdwenen Anjer, waar zij goeden ankergrond en diep water aantreffen, zooals zij eeuwen lang deden, en in plaats van het oude Anjer, verrijst daar het dorp Bodjong.
De schoone dagen van het Anjer van voorheen keeren echter nimmer terug, want de zeilschepen uit Europa zijn verdreven door den grooten alleenheerscher, den stoom. De mailbooten echter vertoeven niet in Straat Soenda; zij gaan de reede van Anjer met minachting voorbij, en stoomen met onverminderde vaart naar de Javazee.
Intusschen werd Tjilegon tot hoofdplaats der afdeeling Anjer verheven. Hierop rustte echter naar het schijnt ook geen zegen. In Juli 1888 werd de Europeesche bevolking van Tjilegon vermoord door eene bende samenzweerders. De dood, in de golven van Straat Soenda tijdens de uitbarsting van Krakatau, was minder verschrikkelijk, dan de met Oostersche verfijnde wreedheid uitgevonden folteringen, die de besturende ambtenaar van de afdeeling Anjer te Tjilegon onderging, vóór hij den geest gaf onder de moordende handen der oproerlingen van Tjilegon en nadat hij het had moeten aanzien, dat zijne vrouw op de meest laaghartige wijze mishandeld, en daarna met zijne kinderen werd geslacht! In vergelijking van de wreede, lafhartige moordenaars van Tjilegon, is de vloedgolf van Krakatau, die plotseling doodde, zachtmoedig geweest.
Ook buiten Bantam had de zeebeving op Java belangrijke schade aangericht.
In de afdeeling Tangerang der residentie Batavia waren de strandkampongs tusschen de moeara's[10] Mauk en Angke weggeslagen; in de residentie Krawang waren de dorpen Pakis en Sadari, op het Noorderstrand gelegen, vernietigd. 2500 menschen waren gestorven, en er was voor 350000 gulden schade aangericht. Die plaatsen waren van uit Batavia het gemakkelijkst te bereiken en er kon dus spoedig hulp gebracht worden. Bezwaarlijker was dit echter in de Residentie der Lampongsche districten. Daar waren 90 dorpen verdwenen en 12500 menschen gedood. Maar het duurde niet minder dan tien dagen, alvorens men te Batavia eenig bericht had, behalve de door de "Loudon" medegebrachte tijding van Telok Betong's verdwijnen. Want de telegraafkabel tusschen Java en Sumatra was vernietigd, en de Semangkabaai en de Lampongbaai waren onbevaarbaar, daar ze opgepropt waren met drijvende puimsteenbergen, die daar vastzaten, en maanden lang elke communicatie te water verhinderden. Het was dus niet gemakkelijk dáár hulp te brengen, want er moest eerst eene landingsplaats gezocht worden, vrij van puimsteen, en dan was bij gebrek aan wegen het transport over land in de Lampongs vol bezwaren. Toch had Sumatra minstens evenveel behoefte aan hulp als Java.
In het Zuiden der afdeeling Kro? in de residentie Benkoelen waren slechts eenige tientallen van menschen verdronken. De vloedgolf had hier echter eene groote slachting aangericht onder de kippen, die, zooals men weet, in grooten getale door de inlanders worden aangefokt.
De bevolking bestaat hier uit visschers; een ander deel echter verzamelt boschproducten, die worden uitgevoerd. Eene hoeveelheid boschproducten, die ter verzending gereed was, ter waarde van f. 10,000, werd naar zee gesleept door de golven, terwijl er tevens voor f. 15,000 schade werd aangericht aan woningen, vischtuig en sawahs.
De residentie der Lampongsche districten was echter veel zwaarder getroffen en, zooals ik reeds zeide, zij was moeilijk te bereiken wegens de puimsteen blokkade der baaien van Zuid-Sumatra.
Verschillende expedities vertrokken uit Batavia om berichten in te winnen over het lot der Lampongs: men was immers in de eerste dagen na de uitbarsting te Batavia zonder eenige tijding van Sumatra.
Zoo vertrok den 3den September 1883 eene expeditie per hopperbarge "Kedirie." Het personeel bestond uit den chef, den luitenant ter zee Koster, adjudant van Z. Exc. den Gouverneur-Generaal, den stads-geneesheer Dr. Vorderman, den schout van Hagen met 10 politieoppasses en 20 dwangarbeiders. Het kommando over de "Kedirie" werd gevoerd door den gezagvoerder 't Hoen.
Het gezelschap werd spoedig vermeerderd. Eene boot met Lampongsche handelaren was de "Kedirie" tegengekomen, en de opvarenden verzochten gratis medegenomen te worden, hetgeen hun werd toegestaan op voorwaarde, dit zij bij het landen als gidsen hulp zouden bewijzen. Dit hebben zij ook trouw gedaan, en wel is het de vermelding waard, dat de leden der expeditie op hun zoo moeilijken tocht, de meeste hulp en bijstand genoten hebben juist van de hadjies, die onder de opgenomen Lampongsche handelaren waren. Men stoomde van Tandjong-Priok, de haven van Batavia, naar de Lampongbaai, en trachtte te landen, waar eens Kalianda lag. Met de stoomfluit werden herhaalde signalen gegeven om de aandacht te vestigen op de aanwezigheid van een stoomschip. Weldra snelden uit het gebergte eenige gevluchte inlanders naar het strand, die de leden der expeditie behulpzaam waren bij het aan land komen.
De hopperbarge "Kedirie" was eenige dagen geleden, den 1sten September, ook reeds te Kalianda geweest, en zij had toen de familie Beijerinck gered, wier treurig wedervaren in hoofdstuk V beschreven is.
De bevolking van Kalianda was voor 3/4 gedeelte verbrand door de gloeiende asch, verpletterd door de puimsteen of verzwolgen door de vloedgolf. De overblijvenden werden van rijst en zout voorzien, die de "Kedirie" medegebracht had, terwijl Dr. Vorderman aan de gewonden geneeskundige hulp verleende.
Het hoofddoel van de reis was echter Telok Betong.
Men scheepte zich dus weder in op de "Kedirie", en stoomde in de richting van Telok Betong. Weldra was de injectiespuit van de machine verstopt en bovendien raakte het schip vast in de puimsteenbergen, die eene laag vormden, dieper dan de diepgang van de "Kedirie". Na eene wanhopige worsteling tusschen de stoomkracht van de "Kedirie" en de puimsteenbergen, slaagde zij er in, door telkens op te stoomen zich eene geul te graven in het puimsteen, op dezelfde wijze als in Noordelijke streken in het ijs vastgevroren schepen zich uit het ijs bevrijden. Van doordringen was geen sprake! Telok Betong was over zee niet te bereiken. De "Kedirie" stoomde toen Zuidwaarts en ankerde dicht bij het dorp Gebang; aldaar werd de geheele expeditie ontscheept. Men besteedde drie volle uren om van de landingsplaats tot Gebang te komen, een afstand van slechts anderhalve kilometer. Hier werd men door het hoofd en de bevolking gastvrij ontvangen. Na den nacht te Gebang te hebben doorgebracht, ging men den volgenden morgen te voet in de richting van Telok Betong. Aldaar was de "Kedirie" ook opgemerkt, en de resident had den controleur J.G.W. Lux last gegeven het gezelschap tegemoet te gaan. Weldra ontmoette men den heer Lux, en toen ging het verder over omgeworpen boomstammen, tot het dorp Kedjadjian. Daar bleef de schout van Haagen met de meeste kettinggangers achter. De meesten van deze lieden waren door vermoeienis uitgeput, en niet in staat om verder te gaan. De heeren Koster en Vorderman zetten echter met 6 kettinggangers en 2 politieoppassers hun tocht voort naar Telok Betong. Intusschen was de avond reeds gevallen. Gelukkig ontmoetten zij aan de rivier van Telok Betong twee mannen met obors (fakkels), welke de resident had afgezonden. Ik zal niet in herhaling treden over hetgeen er te Telok Betong gebeurd was. Alleen wil ik nog mededeelen, dat de Europeesche ingezetenen nog steeds gehuisvest waren bij den resident, wiens woning, op een heuvel gelegen, een der weinige huizen was, die nog bestonden. Den volgenden dag bezocht de heer Koster de "Barouw", het stoomschip, dat drie kwartier gaans van de zee op het droge lag, in het dal der Koeripan-rivier.
Den 9den September werd de terugreis aanvaard. Aan allen, die mede wilden gaan naar Batavia, werd daartoe de gelegenheid verschaft. In het geheel gingen 10 personen mede. De meesten waren vrouwen en kinderen. De tocht geschiedde van Telok Betong te voet, alleen eenige zeer kleine kinderen werden gedragen. Het was eene moeilijke reis. Bruggen waren nergens te zien; men ging door de trouwens ondiepe, kleine kali's (rivieren) heen; nu eens langs het strand, dan weder hooger op. Overal waar de vloedgolf den weg bereikt had, was het een rizophorenwoud, omgewoelde aarde met zware boomstammen, struikgewas en steenen tot één chaos opgestapeld. De grond was modderachtig en op tallooze plekken kreeg men den stank van herten- of wilde zwijnen-krengen in den neus. Iedereen was diep onder den indruk van de afschuwelijke gebeurtenissen. De kinderen echter, niet in staat om de vreeselijke beteekenis van de verwoesting te begrijpen, waren verreweg de opgeweksten van het geheele gezelschap; zij lachten en zongen, en beschouwden de zaak klaarblijkelijk als een nieuw en zeer bijzonder pretje.
Bij al deze rampen was er echter ééne lichtzijde. Alle muskieten zijn verdelgd! In de Lampongs, ten minste in het gedeelte door de expeditie bezocht, is er geen enkele meer te bespeuren. Zijn zij door de asch gedood of door de modder? Of zijn ook zij, evenals de zeevogels van Straat Soenda door een voorgevoel gewaarschuwd, vóór de uitbarsting gevlucht?
Na een marsch van 13 paal (20 kilometer) bereikte men het dorp Kedjadjian, waar de inwoners de vluchtelingen in hunne hutten opnamen.
De heer Koster ging nu vooruit, en de expeditie, die zich natuurlijk slechts langzaam bewoog, zette zich eveneens in beweging. Toen men kwam op de plaats waar men aan land gekomen was, was de "Kedirie" verdwenen. Men vond hier gelukkig een brief van den heer Koster, die meldde, dat het aan boord gaan op die plaats eene onmogelijkheid was geworden ten gevolge van eene beweging in de puimsteenbergen, zoodat de "Kedirie" gedwongen was geworden te wijken in Zuidelijke richting. Toen werd de expeditie weer marschvaardig gemaakt. En weer ging men voorwaarts met opgezwollen en gekneusde voeten, door dalen en poelen, door rivieren en moerassen, langs het strand of over steile heuvels.
Gelukkig ontmoette men den heer Koster, die de marcheerenden te gemoet was gekomen, en door hem geleid bereikte men eindelijk de Rateh-baai, die 5 paal (8 kilometer) zuidelijker ligt dan de vorige landingsplaats. Daar lag de "Kedirie" omringd door puimsteen, die van alle kanten in de Lampongbaai dreef. Daarmede was de expeditie ten einde, en men keerde naar Batavia terug.
Ik heb deze expeditie uitvoerig beschreven, om te laten zien hoe moeilijk het was hulp te brengen op Sumatra! Te zelfder tijd werden de Lampongs bezocht door eene tweede expeditie, onder bevel der heeren Deijkerhoff en Willemsteijn met het Stoomschip "Ophir."
Maar het wordt tijd dat wij den toestand van de Lampongs eens ter sprake brengen.
De bevolking van Kalianda en Katimbang, die niet gedood was door den vloed, was deels bezweken aan de brandwonden, door de gloeiende asch veroorzaakt, en van de overblijvenden waren velen gewond door puimsteen-projectielen of half verbrand door die heete asch.
De pepercultuur, waarop zich in de Lampongs de bevolking met zooveel ijver toelegt, had een zwaren slag gekregen. Honderdduizenden jonge peperranken stierven door modder en asch. De geheele koffiecultuur ging te niet. Eene ongelooflijke hoeveelheid rijst (padi) ging op de velden verloren; handel en vischvangst stonden stil, daar de zee verstopt was door puimsteen. Geen wonder, dat de bevolking moedeloos was, en dat de controleurs alle moeite hadden om hen te bewegen nieuwe kampongs te stichten aan het strand, daar, waar zij het gunstigst zouden liggen voor handel en landbouw. Na eenige maanden konden de controleurs met trots rapporteeren, dat er in de Ommelanden van Telok Betong 19, in Semangka 20 en in Katimbang 20 nieuwe dorpen gesticht waren. Telok Betong werd opgebouwd. Katimbang en Beneawang waren echter in een moeras herschapen, zoodat de zetel van het Bestuur werd verplaatst naar Kalianda en Kotta-Agoeng. Er werd later door het Bestuur op groote schaal zaai-padi (rijst) uitgedeeld. Gelukkig spoelden hevige regenbuien langzamerhand de sporen van asch en modder van de velden. Overvloedige oogsten, zooals men in jaren niet gekend had, beloonden de inlanders voor hunnen vlijt en de Lampongs hadden zich weldra weer geheel opgericht.
De Gouverneur-Generaal, de heer F. 's Jacob, bezocht met Zs. Ms. Ramtorenschip "Prins Hendrik der Nederlanden" de geteisterde streken twee maanden na de uitbarsting, ten einde zich persoonlijk op de hoogte te stellen van den toestand en te overleggen met de residenten, wat er nog gedaan kon worden voor de bevolking. Ieder deed wat hij kon, en men kan het Bestuur den lof niet onthouden van veel energie ten toon gespreid te hebben.
Toen ik echter zeide, dat de Nederlandsch-Indische regeering op waardige wijze de eer van Nederland heeft opgehouden, had ik daarbij minder het oog op hare flinke wijze van optreden in Bantam en de Lampongs, hoe lofwaardig dit ook zij.
Hetgeen ik bedoelde, is vervat in de voorrede van Verbeek's Krakatau.
"Grooten dank"-zegt daarin de schrijver-"ben ik verschuldigd aan de Indische Regeering voor de liberale wijze, waarop zij, geheel doordrongen van de belangrijkheid dezer gebeurtenis, mij in staat stelde het onderzoek der Krakatau-eruptie op de meest volledige wijze te verrichten, en de breede schaal, waarop zij de resultaten van dat onderzoek in twee talen openbaar maakte."
De dankbaarheid van den heer Verbeek tegenover de Indische regeering is volkomen gemotiveerd; het Nederlandsche volk echter is vooral dankbaar voor de keuze van de Indische regeering. De wijze, waarop de heer Verbeek zich van zijn opdracht heeft gekweten, is boven lof verheven. Hoe men in het buitenland over het werk van dezen Nederlandschen geleerde denkt, moge uit een paar citaten blijken.
Het Rapport der "Royal Society" zegt bij monde van Prof. Judd het volgende: "het Nederlandsch Indische Gouvernement was zoo gelukkig tot zijne beschikking te hebben de diensten van den uitstekenden geoloog R.D.M. Verbeek, wiens opnemingen van Java, Sumatra en van het tooneel der uitbarsting zoo algemeen bekend zijn in de wetenschappelijke wereld. Zijn werk is een "very valuable permanent record of the event."
In "Petermann's Mittheilungen" noemt de heer Emil Metzger Verbeek's werk "een sieraad voor Indi? en een gedenkteeken van den arbeid van Indische ambtenaren."
Vreemd is het zeker, dat geene der Nederlandsche universiteiten het noodig vond de verdiensten van Verbeek te erkennen, terwijl eene Duitsche universiteit-die van Breslau-hem den doctorstitel, honoris causa, verleende.
Z.M. de Koning benoemde in 1886 Verbeek tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Met innige vreugde werd die tijding in Indi? vernomen en geheel Buitenzorg spoedde zich naar Verbeek's woning. Zelden viel iemand eene zoo welgemeende ovatie ten deel, als toen aan Verbeek te beurt viel van de zijde zijner medeburgers.
Mocht men zich vleien met de hoop, dat de uitbarsting van Krakatau het laatste woord was van de Indische vulkanen? of dat er ten minste eene periode van vulkanische kalmte zou volgen op de rampen van 1883?
Er was niet de minste reden om deze vragen toestemmend te beantwoorden. Want de uitbarsting van Krakatau, hoe vreeselijk hare gevolgen ook waren, is slechts een locaal vulkanisch verschijnsel. Al was dus ook de vulkanische werking van Krakatau voor goed uitgeput, hetgeen nog niet eens heel waarschijnlijk is, dan was er nog slechts één vulkaan te niet gegaan van de vele tientallen van vuurspuwende bergen, die alom in den Indischen Archipel verrijzen. Wij zagen trouwens reeds, dat de ongelukkige veelgeschokte Eerste punt van Java, die met haren vuurtoren op de Soendadwarsspleet staat, en reeds het mikpunt is geweest van zoovele aardbevingen, ook na de uitbarsting geen rust genoot. De aardschuivingen langs die spleet gaan dus nog altijd door, en de uitbarsting heeft hierin geene verandering gebracht. Voor de kalmte en rust van de aardkorst langs straat Soenda heeft dus de uitbarsting niet gearbeid.
Op Sumatra gingen de aardbevingen hun gang, alsof er geen Krakatau bestond. De Merapi, die tegelijk met Krakatau eene ascheruptie had vertoond, begon in December 1883 weer te werken.
Aan den voet van den Merapi ligt het plaatsje Padang-Pandjang. Toevallig bracht ik één nacht aldaar door, komende van Fort de Kock. Het was van den 28sten op den 29sten December. Terwijl alles in het vrij primitieve logement in diepe rust was, hoorde men plotseling een knal; hierop volgden eenige aardbevingen, die alles behalve geruststellend waren.
"Blijf toch gerust t'huis," zeide de lakonische logementhouder tot zijne logé's, "dit beteekend niets, het is slechts een prop, die uit den Merapi vliegt."
De man had gelijk, het was niets. Maar wie kon zeggen of eene knal en aardbeving vlak bij den werkenden Merapi niet het begin was van eene ramp zonder weerga!
Waarom ik deze onbeteekenende feiten mededeel vraagt gij wellicht?
De ongeoefende soldaat heeft angst voor het vijandelijk vuur. Heeft hij echter den vuurdoop doorstaan, dan gaat hij met opgeheven hoofd in het gevecht, het gevoel van angst bestaat niet meer voor hem.
Het omgekeerde heeft plaats bij den mensch tegenover het vulkanisme der aarde.
De ongelukkige, die den vuurdoop van eene vulkanische uitbarsting heeft ondergaan, kent daarna eerst den waren angst voor bewegingen der aardkorst en onderaardsche rommelingen. In elk abnormaal geluid, in elke aardschudding ziet hij den voorbode van eene hevige vulkanische gebeurtenis, terwijl de nieuweling zich alleen daarover verbaast, dat eene aardbeving hem zoo kalm laat. De eer van ooggetuige te zijn geweest van de uitbarsting van Krakatau was gekocht ten koste van de gemoedsrust! Want erger nog dan het gevoel van levensgevaar tijdens de uitbarsting, is de vrees voor onbekende, dreigende gebeurtenissen, die elke aardschudding onwederstaanbaar opwekt. Zoo zal de nacht te Padang-Pandjang doorgebracht, toen ik elk oogenblik de uitbarsting van den Merapi verwachtte, mij niet licht uit de herinnering gaan....
Elke indruk, zelfs de hevigste, stompt af met den tijd. Weldra komt ook de verloren gemoedsrust weder terug tegenover de wereld van Vulcaan. Ten slotte eindigt men, waar men begonnen is: de lichte manifestati?n van het vulkanisme, die ge zoo menigmaal ondervindt, laten u even koud, als toen ge nooit eene uitbarsting hadt bijgewoond.
Ge denkt er zelden aan, dat er op Java vijftig vulkanen zijn en dat Sumatra door zeventig vuurspuwende bergen onveilig wordt gemaakt, terwijl bovendien elk vulkanisch eilandje in den Archipel eene herhaling van het treurspel van Krakatau zou kunnen opvoeren.
Trouwens waarheen zoudt ge kunnen vluchten? Als ge den eenen vulkaan ontvlucht, nadert ge den anderen. Want op Java en Sumatra liggen zij nog geen vier uren gaans van elkaar.
Tenzij gij Nederlandsch Indi? verlaat, blijft ge overal in de macht van Vulcaan.
Wellicht is de terugkeer naar Nederland nog voor u weggelegd. De vlakke alluviaalstreken van het vaderland zijn zeker wel het rustigste plekje van den geheelen aardbol. Ge mist Insulinde's blauwe bergen, maar ge kunt u troosten met de gedachte, dat ge hier nimmer geplaagd zult worden door aardbevingen of uitbarstingen.
* * *
HOOFDSTUK XII.
Het nieuwe plantenkleed van Krakatau.
De plantengroei van Krakatau was door de uitbarsting totaal vernietigd.-Bezoek van Dr. M. Treub in 1886.-De nieuwe flora stamt niet af van de vroegere.-Het eiland bedekt met varens.-De bodem van Krakatau is totaal ongeschikt voor planten.-Het microscopisch onderzoek van den bodem brengt aan het licht, dat de grond bedekt is met eene laag wieren (algen).
De "Strijd om het bestaan."-Algen, varens en phanerogamen.-Vergelijking tusschen het ontstaan der flora op Krakatau met de geologische tijdperken der aarde.-Beschouwingen van Dr. Treub gepubliceerd in de "Annales du Jardin botanique de Buitenzorg."-Wat er zou gebeurd zijn, als Krakatau ver van de plantenwereld had gelegen.-Het eiland Juan Fernandez.-Het eiland Ascension.-Aanstaande overwinning der zichtbaar bloeiende planten op Krakatau.-De toekomst van Krakatau.
De gevolgen van de hevigste vulkanische uitbarsting zijn gelukkig niet eeuwig. Wij zagen reeds, dat de kustlanden van Straat Soenda weldra weer bewoond werden; ook de plantenwereld herstelde zich daar in korten tijd. De verwoesting door de golven der zee aangericht op de kusten van Java en Sumatra was echter op verre na niet zoo volledig geweest als die, welke op het eiland Krakatau zelf aangericht was. Slechts een klein deel van het vroegere eiland verheft zich nog boven de golven, als een berg, die in zee uitsteekt. Aan de eene zijde is het begrensd door den loodrechten wand van de doorgesneden piek Rakata, aan de andere zijde heeft het een glooiend beloop.
Zooals alle eilanden in Straat Soenda, was vóór 1883 Krakatau met een zwaar plantenkleed bedekt. Ten gevolge van de uitbarsting was het eiland van de zee af tot den top van de piek bedekt met eene laag asch en puimsteen ter dikte van één tot zestig meter. Het spreekt van zelf, dat de plantengroei totaal vernietigd was. Er is zelfs geen twijfel aan of ten gevolge van de groote hitte, die gedurende de uitbarsting is ontwikkeld, verloren de taaiste zaadjes en de best beschermde wortelstokken hunne levensvatbaarheid, zoodat er niet ééne plantenkiem op het eiland in leven bleef.
De directeur van den Botanischen tuin te Buitenzorg, Dr. M. Treub, bezocht in 1886, drie jaren na de uitbarsting, de Krakatau-groep. Lang-eiland en Verlaten-eiland, de naburen van Krakatau, zagen er toen nog geheel woest uit en ontbloot van planten. Maar op het eiland Krakatau zelf voerde Flora weder den schepter. De jongste plantenwereld van Krakatau stamt niet af van de vroegere. De hand des menschen is buiten spel gebleven, want het eiland is onbewoonbaar en moeilijk te bereiken. De nieuwe flora is dus ontstaan op eene andere wijze: de plantenkiemen kunnen er gebracht zijn door de golven, door den wind of door vogels.
De afstand, dien deze plantenkiemen hebben af te leggen om het eiland te bereiken, is niet zoo bijzonder groot. Want Krakatau ligt 41 kilometer of acht uur gaans van de kust van Java, terwijl Sumatra slechts 37 kilometer of zeven uur gaans verwijderd is. Van de kleinere eilandjes in Straat Soenda liggen Lang-eiland en Verlaten-eiland in de onmiddellijke nabijheid van Krakatau. Maar hier was de plantengroei eveneens totaal vernietigd. Het eiland Sebesie wordt aangetroffen op een afstand van 18 kilometer of drie en een half uur gaans.
Uit het onderzoek van Dr. Treub blijkt, dat in Juni 1886 de groote meerderheid der jeugdige planten op Krakatau uit varens bestond. Hij verzamelde hiervan elf soorten. Sommige van deze groeiden reeds in grooten getale, zoowel op den berg als aan het strand. Dezelfde soorten van varens komen voor in een uitgestrekt gebied om Krakatau gelegen, en er is dus niets vreemds in, dat de sporen van die varens aldaar zijn gekomen. Het kwam den heer Treub echter bijna onbegrijpelijk voor, dat die varens konden groeien onder zulke buitengewoon ongunstige omstandigheden. Eene dikke laag puimsteen en asch is toch zeker wel een zeer ongeschikte bodem tot het ontkiemen van planten. Hij mist alle mogelijke voedende bestanddeelen, die de planten noodig hebben voor hunne ontwikkeling. Want uit een scheikundig oogpunt beschouwd, gelijkt de asch en de puimsteen, die den bodem van Krakatau uitmaken, meer op fijngestampt glas, dan op teelaarde. Eene kale rots uit zulke bestanddeelen opgebouwd, gelegen in de brandende tropische zon, zonder de minste schaduw, ziedaar het terrein, dat de heer Treub geheel bedekt vond met varens.
-Hoe zijn die varens daar gekomen?
Ten einde het gewicht van die vraag te begrijpen is het noodig de wijze van voortplanting der varens nader te beschouwen.
Als men een blad van een varen omkeert, dan ziet men, dat de onderzijde bruingekleurde verhevenheden vertoont. Elk van die bruine plekjes bestaat uit eene verzameling sporenhuisjes, die elk verscheiden sporen bevatten.
Die sporen zijn min of meer te vergelijken met de zaden der zichtbaar bloeiende planten, met dit groote onderscheid, dat zij eenvoudige cellen zijn en niet zooals zaden eene kiem bevatten. Zij zijn door de bladeren voortgebracht, zonder samenwerking van twee?rlei deelen, m.a.w. zonder eenige bevruchting. Als nu echter de sporen uitgezaaid worden, dan ontstaan door vermenigvuldiging der cel zoogenaamde "voorkiemen" of "prothallia". Men kan deze beschouwen als de eerste generatie der varens. Aan die voorkiemen groeien zoowel mannelijke geslachtsorganen (antheridi?n) als vrouwelijke (archegoni?n). De antheridi?n brengen trillende lichaampjes voort, die met eene eigenaardige cel van een archegonium zich vereenigende, deze tot een bebladerd plantje, de jonge varen, doet uitgroeien, welke dus de tweede generatie is.
Er moet dus, zooals men ziet, heel wat gebeuren voordat een varen als plantje ontstaan is, terwijl voor de ontwikkeling van dit plantje bovendien de brandende zon en de glasachtige bodem van Krakatau volkomen ongeschikt zijn.
De mogelijkheid bestond echter, dat òf de voorkiemen (prothallia) der varens òf de jonge gebladerde varenplantjes eene wijziging hadden ondergaan, en ten gevolge daarvan geschikt geworden waren om zich onder zulke buitengewoon ongunstige omstandigheden te ontwikkelen.
Zulk eene wijziging der plant-organismen toch komt meermalen voor; de plant schikt zich dan naar de veranderde levensomstandigheden, hetgeen men uitdrukt door het Latijnsche woord "adaptatio", of zooals men in 't Duitsch zegt "anpassung".
Ten einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen, verzamelde de heer Treub sporen van de varens van Krakatau. Deze sporen werden nu vervolgens in het laboratorium van den Botanischen tuin te Buitenzorg door den heer Treub in vereeniging met Dr. W. Burck uitgezaaid op allerlei soorten van stoffen, ten einde te onderzoeken of de prothallia of de jonge bladplantjes eenige wijziging zouden ondergaan. Er werd echter geenerlei "adaptatio" waargenomen.
Hoe konden dus die varens op Krakatau leven, en zich in die mate ontwikkelen, dat zij drie jaren na de uitbarsting reeds het geheele eiland bedekten?
De heer Treub, die zich deze vraag stelde, slaagde er in het antwoord te vinden, vóór hij nog Krakatau verlaten had. Met het bloote oog was op sommige plaatsen te zien, dat zoowel asch als puimsteen bedekt was met een groenachtig laagje wier. En, toen de bodem met een loupe bekeken werd, bleek het, dat een dergelijk laagje nagenoeg het geheele eiland bedekte.
Verschillende monsters van dit laagje werden verzameld, en te Buitenzorg onderzocht. Zij bestonden uit algen of wieren, behoorende tot de Cyanophyce?n, waarvan zes soorten werden gedetermineerd. De meest voorkomende van deze was eene wiersoort, die tot de draadwieren behoort, en wel tot het geslacht Lyngbya. Zij ontving van den heer Treub ter eere van Verbeek den naam van "Lyngbya Verbeekiana."
Die algen waren de voorgangsters der varens. Zij waren de eerste bewoners van Krakratau na de uitbarsting. Deze lage plantenorganismen hadden den grond geschikt gemaakt voor de varens, daar zij de onvruchtbare asch en puimsteen met een geleiachtig, hygroscopisch laagje bedekten.
De Wieren of Algen zijn zeer eenvoudige planten, al vertoonen verscheidene soorten een vrij samengestelden vorm. Er zijn er, die uit slechts ééne enkele cel bestaan, wier celwand een inhoud omsluit, waarin de oorspronkelijke gelei of het protoplasma, het bladgroen of chlorophyl en het celsap slechts onvolkomen gescheiden zijn. Bij de soorten, die men Cyanophyce?n noemt, is het chlorophyl met eene blauwe vloeistof gemengd en zijn draadvormige cellenrijen door een min of meer geleiachtig slijm omgeven en vaak vereenigd. Tot deze behooren de Oscillatori?n, stijve, eenigszins gewonden draden, die eigenaardige draaiende bewegingen uitvoeren; de dwarse afscheidingen der cellen zijn vaak zeer onduidelijk. Bij sommigen zijn de draden met eene zeer dunne slijmscheede omgeven, bij anderen met ééne of meer stevige, vliezige scheeden omsloten. Dit laatste is het geval bij de soorten van het geslacht Lyngbya, die met eenvoudige, onvertakte, onderling vrije draden aan de rotsen van Krakatau eene blauw-groene overdekkende laag en daarmede de mogelijkheid om andere planten te herbergen, verleenen.
"Het is voor mij buiten twijfel"-zegt de heer Treub-"dat slechts door de aanwezigheid van deze laag de sporen der varens en mossen in staat waren te ontkiemen. Bij een der monsters van den bodem van Krakatau vond ik een spoor van "Pteris longifolia" (eene varensoort), die een kiem van drie cellen ontwikkeld had en gevangen was in een net van scheeden van "Lyngbya Verbeekiana", (de alge, naar Verbeek genoemd).
Toen de algen eenigen tijd op Krakatau gegroeid hadden, was de bodem geschikt geworden voor de varens, en weldra was het geheele eiland met varens bedekt, terwijl er ook twee mossoorten groeiden, die echter slechts hier en daar sporadisch voorkwamen.
De varens zouden echter niet lang de alleenheerschappij hebben op Krakatau.
Want zij maakten op hare beurt den bodem geschikt om zichtbaar bloeiende planten (phanerogamen) te doen ontkiemen. Op het oogenblik, dat de heer Treub het eiland betrad, was dat tijdstip reeds aangebroken. De "Strijd om het bestaan" was reeds uitgebroken tusschen de oudere bewoners, de varens, en de nieuwere, de zichtbaar bloeiende planten. In dien strijd waren voor het oogenblik nog de varens de meerderen. Slechts hier en daar stak een jong zichtbaar bloeiend plantje het hoofd op. Op het strand vond de heer Treub acht plantensoorten, allen zeer jonge exemplaren. Geheel dezelfde soorten treft men aan op koraaleilanden, die nog slechts een kort bestaan achter zich hebben.
Bovendien groeide er eene grassoort de "Gymnothrix elegans," die veel voorkomt op Java.
Verder werden aan het strand nog eenige vruchten of zaden verzameld van boomsoorten, welke algemeen voorkomen aan de stranden en op de koraaleilanden van Insulinde en Polynesi?.
In het binnenland van Krakatau, op den berg Rakata, werden zes geheel andere soorten van phanerogamen gevonden, die in het geheel niet aan het strand groeiden.
Nimmer te voren is er gelegenheid geweest om het ontstaan van de flora na te gaan op een vulkanisch eiland, dat plotseling uit de zee op was gekomen. De uitbarsting van Krakatau is in dit opzicht eenig. Want voor den plantkundige is de bodem van Krakatau te vergelijken met een dergelijk terrein. Hier was een vulkanisch eiland, dat plotseling beroofd is van zijn plantenkleed door eene uitbarsting. Dank zij Dr. Treub, weten wij nu hoe zulk eene kale rots een groen eilandje wordt! Na de algen komen de varens, die op hunne beurt worden verdreven door de bloeiende planten! Het eiland Krakatau heeft aldus in drie jaren doorleefd, wat onze aarde heeft ondervonden in duizenden eeuwen. Evenals op Krakatau tijdens de uitbarsting de hevige warmte alle organisch leven heeft gedood, zoo was er ook op aarde in het oudste geologische tijdperk geen spoor van organisch leven, daar de aarde nog zóó warm was, dat plant noch dier kon bestaan. Waren op Krakatau algen de eerste bewoners, ook op aarde zijn zij de eerste organische wezens, die de geoloog in de oudste versteeningen aantreft. Weldra verschijnen op Krakatau de varens. Ook onze aarde heeft de tijd gekend, toen de algen opgevolgd waren door de varens. In het steenkolen tijdperk bereikten deze eene ontwikkeling, waarvan wij ons nu geen denkbeeld kunnen maken. Men kent uit de versteeningen in Europa alleen 300 soorten van varens in dat tijdperk, terwijl men thans slechts het vijfde deel er van aantreft. Daarna verschenen op aarde de zichtbaar bloeiende planten en in de jongere tijdperken der aardkorst ging de macht der varens en andere cryptogamen ten onder. En zóó zal het ook op Krakatau gaan! Weldra zullen ook daar phanerogamen de meerderheid uitmaken, en de varens zullen worden verdrongen.
Eenige belangrijke beschouwingen van Dr. Treub, gepubliceerd in de "Annales du Jardin botanique de Buitenzorg," v. VII, mogen hier niet achterwege blijven.
"Wanneer Krakatau gelegen ware in het midden van den Oceaan, op zeer grooten afstand van met phanerogamen begroeide eilanden, dan zouden de varens niet zoo spoedig verdwijnen. Evenals dit geschiedt op de koraaleilanden van jongere vorming, zal het strand bedekt worden met waterplanten. Langzamerhand zullen hier, uit zaadjes, die door water, wind of vogels worden aangevoerd, ook phanerogamen ontkiemen; stelt men zich nu voor dat het eiland intusschen met varens bedekt is, dan zal de strandflora zich langzamerhand verspreiden van het strand af naar het binnenland. Dit is niet onmogelijk, omdat de meeste planten, die op het strand groeien, wel is waar het zeestrand verkiezen, maar toch nog groeien kunnen op eene vrij groote hoogte en op eenigen afstand van het strand. Maar hoe verder de strandflora zich van zee verwijdert, des te minder levensvatbaarheid heeft zij. Dicht bij het strand zal zij dus spoedig de overwinning behalen op de varens, maar het binnenste van het eiland, vooral als het een berg is, zal aan de varens blijven behooren. Want de strandflora kan daar niet bestaan en, als het eiland zeer geisoleerd ligt, zullen er weinig kiemen worden aangevoerd van phanerogamen, die geschikt zijn op groote hoogte en ver van het strand te leven.
In een dergelijk geval verkeeren de eilanden Juan Fernandez en Ascension.
Juan Fernandez is een klein vulkanisch eilandje, gelegen op een afstand van 400 mijlen van de Westkust van Amerika op de hoogte van Chili. Men vindt hier 24 soorten van varens, en zij vormen het hoofdbestanddeel van de flora op dit eiland.
Ascension is een vulkanisch eiland, dat nagenoeg even hoog is als Krakatau. De bodem van dit eiland geeft dien van Krakatau niet veel toe, zooals blijkt uit de volgende beschrijving. "Men heeft St. Helena eene naakte rots genoemd, maar het is een paradijs vergeleken met Ascension, dat bestaat uit eene verschroeide massa van vulkanischen oorsprong, die voor een gedeelte gelijkt op flesschen-glas en voor een ander gedeelte op cokes en asch.
Wat de flora van Ascension betreft, zoo groeien er alleen planten op eene kleine, groengekleurde bergpiek, die zich tot eene hoogte van 2800 voet boven de zee verheft. Op het lage gedeelte van het eiland komt alleen één grassoort voor, maar de piek is bedekt met een kleed van varens, waaruit hier en daar een heester te voorschijn komt."
Juan Fernandez en Ascension liggen ver van de overige plantenwereld; de kiemen der phanerogamen moeten langen tijd in zee blijven drijven, zonder hunne kiemkracht te verliezen. En dit gebeurt niet gemakkelijk.
Was Krakatau in eene dergelijke conditie, dan zou de flora, zooals Dr. Treub haar in 1886 aantrof, een blijvend karakter hebben. Maar zooals dit eilandje ligt, te midden van de vruchtbare dicht begroeide eilanden van Insulinde, kunnen de kiemen der zichtbaar bloeiende planten, die op groote hoogte, verre van het strand, kunnen groeien, er even gemakkelijk komen door den wind, als door de zee en door de vogels, zonder hunne kiemkracht te hebben verloren. En, hoewel bij het bezoek van Dr. Treub het binnenste van het eiland nog maar enkele jonge phanerogamen droeg, zoo was dit toch reeds het begin van eene nieuwe periode.
De overeenkomst tusschen het kale eiland Ascension en de schaduwlooze puimsteenbergen van Krakatau is slechts van tijdelijken aard. Want reeds ontspruiten er de zichtbaar bloeiende planten, die een geheel ander karakter zullen geven aan het eiland. Die phanerogamen planten zich voort en vermenigvuldigen zich; de wind brengt nieuwe soorten over. De vogels vinden dan op het eiland schaduw en rusten er gaarne uit. Hunne stofwisseling brengt niet alleen meststoffen aan, maar in hunne excrementen vindt men bovendien zaadjes, afkomstig van vruchten. Ten slotte wordt de bodem bedekt met organische bestanddeelen, afkomstig van de plantenwereld; er heeft zich eene echte humuslaag gevormd.
Zoo verliest Krakatau den eigenaardigen stempel, dien de uitbarsting er op drukte. En als eenmaal de boomen volwassen zullen zijn, die er thans welig opschieten, dan zal Krakatau hetzelfde onschuldig, vriendelijk uiterlijk hebben als de tallooze andere eilandjes in den Indischen Archipel. Weer zullen dichte bosschen het eiland bedekken, zooals ze dat deden vóór 1883, en men zal moeite hebben om te gelooven, dat het eiland voor weinige jaren eene grijze rots was.
Maar al onderscheidt zich dan ook in de toekomst waarschijnlijk Krakatau in niets van zijne ontelbare buren, de groene eilanden van den Archipel, de herinnering aan de uitbarsting van 1883 zal nooit uitgewischt worden. Evenals Herostratus te Ephese er voor meer dan 2000 jaren in geslaagd is om zijn naam aan de vergetelheid te ontrukken door het plegen van eene groote misdaad: het in brand steken van den tempel van Diana, zoo heeft Krakatau aan de menschheid in 1883 zooveel leed berokkend, dat het genoeg gedaan heeft om nooit vergeten te worden.
Maar dit leed treedt geheel op den achtergrond, als het wordt vergeleken met de verplichtingen, die elk veld van natuurstudie aan de uitbarsting heeft. Zij verschafte ons op reusachtige schaal tal van feiten, die een nieuw licht werpen op menig gebied der natuurwetenschappen. In dat opzicht is zeker de uitbarsting van Krakatau eenig in de geschiedenis der aarde.
En wie weet, welke verrassingen dit geheimzinnige plekje ons nog bieden zal?
* * *
Inhoud
Pagina
Hoofdstuk I. De wereld van Vulcaan 7
Hoofdstuk II. Op weg naar Indi? 31
Hoofdstuk III. Krakatau vóór de groote uitbarsting 40
Hoofdstuk IV. Aan boord van de "Gouverneur-Generaal Loudon", tijdens de uitbarsting 54
Hoofdstuk V. Aan boord van de "Gouverneur-Generaal Loudon", na de uitbarsting 77
Hoofdstuk VI. Het gebied der schoten en luchttrillingen van Krakatau 94
Hoofdstuk VII. De waterbeweging 108
Hoofdstuk VIII. Het gebied der uitgeworpen stoffen 119
Hoofdstuk IX. Gelijktijdige vulkanische gebeurtenissen op aarde 129
Hoofdstuk X. I. De optische verschijnselen in den dampkring van 1883-1886 138